De waarschijnlijke fout is resp: 2/3 a 3/4 °/00 en V2 °/oode totaal
mogelijke fout resp. ongeveer 2 en ongeveer D/2 °/oo- Vermeenen
wij, dat een herhalen der waarneming der nauwe grenzen niet
ioonend is, dan zij men er aan indachtig, dat wij bij het
uitwerkingsvuur moeten rekening houden met de totaal mogelijke
fout van 2 °/00nemen wij wèl een herhalen der nauwe grenzen
dan met eene van 1V2 °/oo-
Moge dit voor de breedte van geen invloed zijn, voor de lengte
is dit wel degelijk in het oog te houden. Immers wij brengen
axiaal het gemiddeld trefpunt precies op de snijding van
schootsrichting en waarnemingslijn. Is dat snijpunt niet het doel,
dan is ook onze afstand fout. Waar de totale fout zijdelingsch
l'/2, of wel 2 °/00, kan zijn, is dan de axiale fout l'/2 S cotg
of wel 2 S cotg meter. Deze fout kan bij een kleinen waarne-
mingshoek zeer aanzienlijk worden. Zoo b. v. in voorbeeld 2 een
fout van 37'2 M., of van 50 M.
Nu komt echter ook hier de practijk de theorie te hulp. Juist
bij die kleine waarnemingshoeken is de kans om bij het groep-
schieten in één richting meerdere waarnemingen te krijgen omtrent
het of—, zeer groot. De lengtespreiding waartegen wordt
aangekeken, moge bij een groep van 8 schoten gesteld worden
op een l3/4 LS50, dus nagenoeg de grootte der vork. In dat geval
behoeven we dus niet veel grootere afwijkingen te verwachten,
dan de halve grootte der laterale vork.
Wordt a 600, dan is ctg gelijk 1.5 en wordt de grootte der
fout op middelbare afstanden niet groot (in Meters uitgedrukt).
Daarom ware te stellen: bij waarnemingshoeken a <j 600°/00
moeten de nauwe grenzen op herhaalde waarneming worden
vastgesteld; bij grootere hoeken is een beslissing op enkele waar
neming toegestaan.
In alle gevallen moet getracht worden de zijdelingsche richting
zoo nauwkeurig mogelijk vast te stellen, door ook bij het uit
werkingsvuur nog nadere gegevens omtrent het of voor
den waarnemer te verzamelen.
Het uitwerkingsvuur wordt nu afgegeven, daarbij rekening
houdend met de eischen, gesteld in punt 34* en 35*.
54. Bij strooivuur is de toestand niet geheel dezelfde. Wordt
ingeschoten en daarbij normaal een sprong van axiaal 3 LS50
gemaakt, zoo zijn de moeilijkheden, bij het juistheidvuur zoo
even gezien, hier niet zoo groot.
De zijd. sprong bedraagt daar 30 tg BS50, welke niet ge
halveerd wordt. Deze wordt gelijk aan 4 BS50 indien 130 °/00.
Bij hoeken grooter dan 130 °/00 is dan een herhalen der waar
neming practised van geen nut; bij kleinere hoeken is dit wèl
gewenscht en zal dit geen moeilijkheden geven, als reeds gezegd,
omdat de te verwachten afwijkingen gering zijn. Daarom ware
te stellen: bij strooivuur wordt beslist op een enkele waarneming
157