56. Ter verduidelijking zijn nog een viertal voorbeelden opgeno
men, welke vermoedelijk geen toelichting behoeven. Bij 7,5
cM Veld is aangenomen, dat de kleinste axiale correctie \2ll2 M.
is. Dit geeft aanleiding tot afrondingenhet zou wel gewenscht
zijn, dat ook bij dezen vuurmond correcties tot nauwkeurig
kunnen worden gegeven.
In voorbeeld 4 is bij de tweede laag een afwijking van 2 L
te corrigeeren, wat niet mogelijk is. Bij de derde laag wordt een
gemiddelde waarneming 5 L gevonden.
Nu is als volgt te corrigeeren 1 L (van de tweede laag) en
5 L (van de derde) geven samen 6 L. Dit gedeeld door nummer
laatste laag, 3, geeft 2 L. De juistheid hiervan moge blijken uit
fig. 18. A moge voorstellen de gecorrigeerd gedachte ligging van
het gemiddelde der waarnemingen der eerste laag (dus gedacht
geschoten met een correctie 71 zijdelings) en daardoor gebracht
in de waarnemingslijn en op het punt waar de waarnemingslijn
de nieuwe schootsrichting snijdt. B en C zijn de gemiddelden der
2e en 3e laag. De groep van 3 waarnemingen geeft als
gemiddelde: '/3 (S A' S B SC.) en daar S A' dus 3
(S B S C).
In dit voorbeeld is aangenomen, dat men aan de juistheid van
de zijdelingsche richting twijfelt en is daarom de eerste laag
lateraal gecorrigeerd, ook al is de regeleen axiaal wijzigen.
In voorbeeld 2 is aangenomen, dat ingeschoten moet worden
met G. K. L. S. Daar wij echter „baan" moeten bepalen, zullen
wij inschieten ten opzichte van een doel 2 °/00 boven het
eigenlijke doel gedacht; dus met een regelaar 15, waardoor
springpunten van 0 °/00 en terreinhoek 202, d. i. 2 meer dan de
juiste, waardoor springpunten van 2 °/00 worden verkregen.
Waar de plaats van het gemiddeld springpunt moet worden
bepaald 2 °/00 boven het eigenlijke doel, moet daarna middels rege
laarwijziging gestreefd worden naar die springhoogte. Hierbij be
denke men, dat een hoog springpunt geheel blijft, immers
dit van den waarnemer beteekent alleen „links" voor de
batt., dat echter een te hoog springpunt een verkeerde afwijking
van het L of R. voor den waarnemer geeft, dus een foutieve
conclusie voor den afstand. De laag moet dus ongeveer 2 °/oo
hoog zijn, opdat de opgegeven afwijkingen de juiste zullen zijn.
Hier is 2 °/oo gekozen, ten einde gemakkelijker die „gemiddelde"
springhoogte te krijgen. Een A toch telt hier als 0 °/oo, zoodat
een springhoogte van 4 °/oo nog mede mag doen. Bij een ge
kozen gemiddelde S H van 1 °/00 zouden springpunten van
3 °loo en hooger stellig moeten uitvallen.
159