351
bericht moet verzonden worden." Aangetoond wordt hoe de wielrijders
gehandicapt worden wanneer zij, voor het vuurgevecht eenmaal afgezeten,
hunne rijwielen op vrij grooten afstand moeten achterlaten en dus, alvorens
te kunnen oprukken, eerst weer hun vervoermiddel moeten ophalendoor
zoolang mogelijk een deel met het rijwiel aan de hand en gedekt voor
waarts op te stellen heeft men althans direct een gedeelte onmiddellijk ter
beschikking.
„Het gevecht te voet" biedt geen nieuwe gezichtspuntenverder wordt
gewezen op „De Oostenrijksche Witte Dragonders bij Joroslawice."
Mil. Spectator Febr. „Kust-art. tactiek'' behandelt thans de voor- en na-
deelen van de indirecte en directe richting bij het vuren door de kustart.,
wijst er op, dat het scheepsgeschut op een afstand van 8 KM. en meer
weinig trefkans heeft op kustbat'n, bepleit de opstelling met directe richting
op een afstand van 6-700 M. achter de kustlijn, opdat de vijandelijke
art. zich niet kan inschieten op de kustlijn en daarna het vuur op de
doelen overbrenge. Dit geldt dus ook voor de battn met indirecte richting.
Schr. komt tot de conclusie, „dat voor de verdediging van steunpunten,
waar schepen te verwachten zijn, die voor de battn een groote hoek-
snelheid kunnen hebben, alleen dan de opstelling met indirecte richting
mag worden gekozen, wanneer de daarbij te bezigen richtmethode het
zijdelings volgen van zulke doelen even gemakkelijk en juist toelaat, als
zulks met directe kanonnen kan geschieden. Zijn alleen stil liggende
doelen te verwachten (tegen landingen) dan is er geen bezwaar met dit
geschut indirect te richten. Daarna worden vuurleiding en afstandmeting
besproken, terwijl ten slotte de vraag wordt beantwoord of men de ver
dediging alleen met spoorweggeschut kan voeren. Volgens Schr. is dit
geschut zeer voordeelig, maar het kan de vaste opstellingen niet verdringen.
Voor de verdediging van mijnen is direct richtend geschut noodig. Verder
worden de aanvalswapenen behandeld.
„Het heden en de toekomst van ons Ind. leger" bejammert de vele
bezuinigingsmaatregelen, welke op het leger zijn toegepast, waardoor dit
niet meer voldoende zijn taak tegen een B. V, kan volbrengen. „Men is
bezig Holland ook na te volgen in het op afdoende wijze aftakelen van
de weermacht en het onthouden aan die weermacht van wat zij strikt
noodig heeft". Schr. is zeer tegen een politieleger, al moet thans ook de
politiek-politioneele taak op den voorgrond worden geschoven. Door gebruik
te maken van militie zal men het beroepsleger kunnen inkrimpen, hetgeen
een groote bezuiniging zal teweeg brengen; op het materieel mag echter
niet worden beknibbeld, zij het ook dat dit in langzamer tempo wordt aan
geschaft. „Er bestaat altijd nog hoop, dat na deze magere jaren er enkele
of vele vette jaren zullen komen". De sterkte aan militie, welke in tegen
stelling met de meening van Schr. in het geheel niet medevalt, zal echter
oorzaak zijn, dat men niet zoo veel van het beroepsleger zal kunnen doen
vervallende invoering van een inheemsche militie, die Schr. aanhaalt,
zullen wij maar buiten bespreking laten, daarvan is in de eerste jaren
voorloopig geen sprake.
Uit „De dienst van den aan- en afvoer en de verkeersdienst" halen we
aan, dat men in Ned. thans het principe huldigt, dat deze dienst de aanvoer
regelt tot aan de eindstations en niet verder; de A. B. is verantwoordelijk
voor en regelt den aan- en afvoer in het operatiegebied. Gewezen wordt
op de door de D. opgedane ondervinding, dat men voor dezen dienst niet
kan volstaan met minderwaardig personeel.
„De gasoorlog" waarin wordt bepleit, dat de offn een opleiding krijgen,
waarin meer rekening wordt gehouden met de scheikundige richting in
de moderne oorlogvoering, behandelt de gassen en de rookontwikkelaars,
opent echter geen nieuwe gezichtspunten Hoe het bij ons met de bestu
deering van dit aanvalsmiddel staat zullen wij maar niet vragen!
Uit „Het noodzakelijke" blijkt, dat de drievoetaffuit van de zw. mitr. in
Ned. te veel speling in vert. en hor. richting heeft, waardoor het schieten