persoonlijken dienstplicht. Waar dit nu toelaatbaar is waarom dan ook niet het omgekeerde? De argumenten van de Jong-Algerynen, de Jeunes Turbans, waren van anderen arrd: In de eerste plaats protesteerden zij tegen de inlijvingspremie, welke naar hun meening een vernedering was en den dienstplicht tot een presgang maakte. In de Délégations financières van Mei 1913 bracht de inl. sectie een wensch uit tot opheffing dier premie. Intusschen bewees ook hier de nationalisti sche partij, als ten onzent, dat zij allerminst het orgaan des volks is: geen enkel milicien toch weigerde de premie. In de tweede plaats achtten zij de compensaties aan ex-militairen (vrijw., mil. of plaats- vervangers) toegekend bij decreet van 19912, niet voldoende. Deze compensaties waren de volgende: 1°. vrijstelling van de bijzondere inl. strafwetten (régime spécial de l'indigénat)2°. interneering alleen op hen toepasselijk bij handelingen tegen de veiligheid van den Staat; 3°. vrijstelling van de bijzondere juris dictie over inl. nml. de Tribunaux répressifs en de Cours criminel- les; 4°. mits voldoende aan de eischen van leeftijd en woonplaats, toelating, op hun verzoek, tot het gemeentelijk kiesrecht (électorat municipal). De Jeunes Turbans eischten algemeene, geen persoonlijke com pensaties; bovendien was, naar hun meening, alleen het volledig Fr. burgerrecht voldoende. Aan hunne wenschen, deels ook als gevolg van een levendige uiting der openbare meening in Algiers en in Frankrijk, werd gedeeltelijk tegemoetgekomen door een besluit van den G. G. dd. 186'13, waarbij nieuwe categorieën werden vrijgesteld van de bijz. inl. strafwet, terwijl tevens het passenstelsel werd afgeschaft. Over de kwestie, of de dienstplicht onafscheidelijk verbonden is met het burgerschap meer in het bijzonder het kiesrecht is een hevige strijd gevoerd. Sèbeacht het verband onaantastbaar, Mangin en Prunelle ontkennen het ten eenenmale. Sèbe beroept zich o. a. op het feit, dat vrouwenkiesrecht daarom onbestaanbaar is, omdat de vrouw geen dienstplicht vervullen kan, een argument bereids tot de historie behoorend. Dan ontleent hij bewijskracht aan de Romein- sche geschiedenis, o. a. aan de wet van Servius Tullius; aan Art. 2 van de militiewet van 1905, luidende: Niemand wordt tot de Fr. troepen toegelaten, als hij geen Franschman is, dan wel als Franschman genaturaliseerd. Hij wijst op het voorbeeld der Alger. Joden, die, tot het decreet van 2410—1870 Fr. onderdaan en niet onderworpen aan dienstplicht, bij dat decreet Fr. burger wer den en moesten dienen. De dienstplicht (l'impöt du sang) heeft een speciaal karakter, onderscheiden van de belastingen in geld en natura. Hij eischt Sèbe, pag. 54 en 76. 365

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1923 | | pagina 7