der uitgaven. Zoo als beide beweringen daar staan, zijn zij minder juist en heb ik ook absoluut niet geschreven. Werd door vroegere commissies uitgemaakt, dat de verdediging van Indië in de eerste plaats de taak eener vloot was (werden daarbij dan ook alle andere middelen tot verdediging geheel uit geschakeld?), zoo is thans de tijd gekomen, dat men zal moeten erkennen, dat die eerste plaats behoort te worden ingenomen door een luchtmacht. Alleen over die taak heb ik gesproken. Verder heb ik betoogd, dat momenteel de finantieele toestand zoo hoogst ongunstig is, dat met een minimum van uitgaven een maximum van uitwerking moet worden gezocht en zulks beter met een luchtmacht is te bereiken, dan met de onderzeeboot als hoofdwapen. Dat de verdediging nog veel zekerder zou zijn, als we bovendien over een modern uitgeruste zeemacht beschikten, zal wel niemand betwisten, maar dat is niet te betalen. Zoolang de finantiën ons in alle opzichten de zwaarste beperking opleggen, is het zaak het ideaal van modern uitgeruste lucht-, zee- en landmachten maar op zijde te schuiven en vooral geen 5 a 600 millioen aan een onderzeeboot-vloot uit te geven, die in uitwerking zoo énorm ten achter zal staan bij een luchtmacht van circa 50 millioen. Schrijver zegt, dat het-inzicht omtrent de waarde van de duik boot onveranderd is gebleven. De officieele bronnen omtrent de gebeurtenissen tijdens den laatsten oorlog komen langzamerhand uit. Zoowel in Jellicoe's werk als in de reeds verschenen deelen van het Duitsche Marine-Stafwerk en verder in eenige publicaties in tijdschriften vindt men de bewijzen, dat de duikboot tegen onbeschermde, alleen varende handelsschepen succes boekte, doch niet tegen oorlogsschepen en n i e t tegen konvooien en transpor ten onder bescherming van oorlogsschepen, zelfs in smalle zee straten en heelemaal geen succes meer had, toen men de juiste afweermiddelen had gevonden. Weliswaar werd bij het samen stellen van de vlootwet dit een en ander wel overwogen, doch men meende, dat voor ons de omstandigheden zooveel gunstiger zou den zijn, dat die ervaringen voor de verdediging van Indië veel van haar beteekenis verloren. Dit laatste nu is, blijkens berichten in de pers, te optimistisch geoordeeld, in het bijzonder ook al door de groote helderheid der Indische wateren. Waar ik deze laatste opvatting ook bij Marine- Officieren aantrof, meen ik haar tegenover die van den Overste Kayser te mogen handhaven, al kan ik daaromtrent bezwaarlijk in nadere discussies treden, zoowel om den aard van het onder werp, als omdat het hier zaken en meeningen betreft, die nog niet werden openbaar gemaakt. Naar aanleiding van hetgeen de Overste zegt omtrent de bekende Am. bommenproeven, moge het volgende worden opgemerkt: Niet alle doelenschepen lagen voor anker, het ex-slagschip de Iowa 458

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1923 | | pagina 28