staan; „in de regeeringslichamen zullen zeer zeker in Indië ver toevende Europeanen zitting hebben, want de Nederlanders, die in Indië wonen, moeten natuurlijk óók medezeggingschap in de regeeringswijze hebben". (Mr. Dr. A. M. Joekes). Er kunnen nu verschillende vragen worden gesteld, waarvan de beantwoording niet licht zou vallen. Want zijn de cultures niet, zoo niet als het grootste, dan toch als een zeer groot staatsbelang te beschouwen en zullen zij kunnen voortbestaan wanneer de hier vertoevende Europeanen slechts k medezeggingschap in de regeeringswijze" hebben? Wettigen de internationale verhoudingen het scheppen van een zelfstandigen staat, als door het Comité bedoeld, in welken de bevolking vooralsnog (zooals zij is) onmachtig zal zijn haar- wellicht gezond, maar zeker volstrekt ongevormd oordeel te doen kennen? Mag de werkzaamheid van den Volksraad als voldoende bewijs gelden, dat de bevolking van Indië niet zal terugvallen in een toestand van werkelijke overhéérsching, wanneer het Nederland- sche gezag wordt opgeheven? Het zou te ver voeren hierop dieper in te gaan. De kwestie is echter als in het hart gegrepen met de woorden van het oud- volksraadslid Ir. Th. Vreede: „de vorming van een internationalen staat, waarin Nederland en Indonesië als gelijkgerechtigden zullen optreden, is alleen te verwezenlijken op voet van volkomen gelijk waardigheid. Alle superioriteitswaan is verkeerd. Het middel om elkaar te leeren verstaan is liefdevolle en geduldige bestudeering van de volksziel". Wanneer het vaststaat (en wie twijfelt daar aan?), dat de ver schillende groepen der bevolking elkaar thans nog moeten leeren verstaan (in letterlijken en in overdrachtelijken zin), dan mag een zelfstandig en in eigen inwendige aangelegenheden zelfbesturend Nederlandsch-Indië in de naaste toekomst ook nog niet verwacht worden. Het is nog zoo ver niet. En al zal het eens zoo ver kunnen komen, toch behoeft daarom niet juist te zijn wat Dr. J. G. Nieuwenhuis in zijn vergelijkend koloniaal paedagogische studie „Het Philippijnsch Onderwijs stelsel" zegt: „Eens zal de tijd komen, dat Holland als de kip in de fabel met schrik ontdekt, dat het eendekuiken te water gaat en zwemmen kan". Daarvoor heeft Holland te weinig van een kip, en zijn er te veel Hollanders op bedacht geweest, dat het kuiken zou kunnen gaan zwemmen, nog vóór het dit zelf goed begreep. Maar wel kan het verdere betoog van dezen geleerde waarheid bevatten: „Als dan een deel van zijn (Holland's) geest over dezen archipel blijft zweven, is zijn taak volbracht. En ook hiervoor is alle kans. In havendammen en railbanen, kanalen en bruggen, rietvelden en rubbertuinen ligt die geest gematerialiseerd. Elke pas loopens herinnert er aan, elk schoolkind, elke spoorrei- 469

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1923 | | pagina 39