ren en de schuld daarvan rust stellig als een ernstige blaam op het dienst vak en op den Chef v. d. Gen. Staf." We moeten met het vorenstaande volstaan. Evenals we reeds omtrent het boek van Generaal Snijders schreven, is ook de bijdrage uitermate lezenswaard. 13. ORGAAN N. I. O. V. MEI EN JUNI, door D. B. In het Mei-nummer besluit de heer Schulte zijne bijdrage: „De officier en de revolutie". Behandeld worden o. m.: De militaire contra-revolutie (18 Brumaire) en het Facisme. In het slotwoord zegt Schr. van meening te zijn: „dat het al of niet ontstaan van een revolutie in Indië geheel van de omstandigheden afhangt", ergo door hem niet uitgesloten wordt geacht. O. i. is bij een krachtige Regeering en een goeden geest in het Leger de kans op succes van elk revolutionair pogen in Indië uiterst gering. We lezen: „Direct werkt de revolutionaire propaganda in op de militairen, door het bewerken van de soldaten in hun vereenigingen en bonden". Terzake zij aangeteekend, dat als het leger tevreden is, er geen sprake van zal zijn, dat eenigerlei revolutionaire propaganda op de militairen vat zal krijgen. Soldaten zijn van nature niet aangelegd, of geneigd, om aan politiek te doen. Doen zij het toch, dan heeft zulks zijn oorzaak. Neemt men die weg, dan verdwijnt onmiddellijk de neiging. Schr. bespreekt nog het maken van verbodsbepalingen tegen revolu tionaire propaganda in het leger en haalt daarbij het Ned. R. v. K aan. Luitenant Kengen vertelt het een en ander over de Vliegschool te Kali djati, terwijl H. L. R. het heeft over: „De voornaamste ziekten bij het Russische leger". Uit dit laatste zij aangehaalddat de hoofd oorzaken der epidemiën zijn gelegen in de physieke vermoeidheid van de manschappen, die het weerstandsvermogen van het lichaam vermindert en dit daardoor gemakkelijker toegankelijk maakt voor ziekten". Het Bestuur der Officiersvereeniging tot ondersteuning van nagelaten betrekkingen geeft eene circulaire, waarin aanbevolen wordt de jongeren aan te sporen om lid van deze, op kameraadschap berustende, Vereeniging te worden. Deze aanbeveling is allerminst overbodig, want het aantal actieve leden kon en moest heel wat grooter zijn, de ouderen onder hen konden wel wat meer aan propaganda doen, dan thans geschiedt. De heer van Renesse komt terug op het onderwerp„De Onder-Inten dance te Bandoeng". Schr. is met ons van meening, dat de invoering van Divisie-Intendanten logisch was, vermeent echter, dat de Div.-Intendant te Weltevreden door de samenvoeging van de gewestelijke intendances der vroegere 1ste en 4de Mil. Afdeeling (tevens 1ste en 4de Brigade) te veel werkzaamheden heeft en betreurt het, dat wij in onze vorige bespreking hieraan zoo weinig aandacht schonken. Nu zij erkend, dat we wel wat heel erg kort waren, doch we gaven toch aan, dat het aangewezen middel tegen dit: „teveel werk" was: decentrali satie en minder geschrijf en nu betoogt Schr- evenzoo, dat decentralisatie noodig is, door den Divisie-Intendant te ontheffen van alles wat niet tot zijn taak als „DIVISIE" Intendant behoort. Hij is echter tevens Gewestelijk Intendant! En hier ligt o.i. de fout. Men treft bij de Intendance denzelfden ongewenschten toestand aan als bij de hoogere troepencommando's, nu en vroeger, t. w.de vereeniging van het co over (bij) een troep met een territoriaal commando. Even goed als er een apart Divisie-co en een apart Afdeelingsco behoorde te zijn, 486

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1923 | | pagina 56