487 dient er een aparte Divisie-Intendant en een aparte Afdeelings-Intendant te wezen. Laatstgenoemde beheert alle magazijnen en inrichtingen der Int. in de Afdeeling, is t. z. adviseur van den Territorialen Commandant (ook voor de oorlogstaak) en staat uitsluitend onder de bevelen van dien com mandant, terwijl de Divisie-Intendant hoort tot de Divisie, hulpkracht is van den commandant daarvan voor de vredes- en oorlogsverpleging. Het D. v. O. (VIIB) hebbe alleen te maken met den Afdeelings en den Divisie- Commandant. Dit zou o. i. de beste decentralisatie geven. Wil men daar niet aan, dan zit er niets anders op dan den Onder-Intendant een groote mate van zelfstan digheid en dus ruime bevoegdheid te geven, maar hij blijve onder den territorialen Intendant. De heer van Renesse is er in zijn artikel o. i. volkomen in geslaagd te doen uitkomen, dat de huidige toestand verbetering behoeft. Onder het Vereenigingsnieuws treffen we aan de inleiding en bespreking van het onderwerp: „Legerperspectieven"De inleider, kapt. Döbken wil door selectie en verbeterde opleiding de waarde, vooral van onze Inf., opvoeren. Voorwaar geen overbodig werk, want—gelijk inleider terecht zegt en ook bij de bespreking werd erkend—deze waarde is thans onvoldoende. Kapt. D. geeft aan, hoe de werving zou moeten worden gewijzigd en waarom de opleiding onvoldoende is. Door het voortdurend „va et vient" kan hiervan onmogelijk ooit iets terecht komen. We lezen dan ook: „Ba- tonscomdtn noch compagniescomdtn zijn verantwoordelijk te stellen voor de geoefendheid van hun onderdeel". Inderdaad! Om verbetering te krijgen, beveelt Inleider aan een uitmuntende opleiding bij de Depóts, zoodat de eenmaal daar opgeleide man nooit meer vergeet, wat hij geleerd heeft. Wordt dit bereikt, dan is het, volgens kapt. D., ook niet meer noodig hem steeds door nog te blijven oefenen, is verder het onderhouden van de geoefendheid voldoende. Men kan daarom, als men geen werk heeft voor den man, hem naar huis zenden. In hoeverre dat laatste mogelijk is, hangt af van de hoeveelheid vredeswerk, welke er voor den man bestaat. Een en ander wordt nog nader door Inleider besproken. Het prae-advies omvatte de volgende punten: 1. Ons leger is niet berekend voor zijn B. V. taak. 2. De gemiddelde individueele waarde onzer militairen is voor den modernen oorlog onvoldoende omredenen van gehalte en geoefendheid. 3. Opvoering der waarde is in aanzienlijke mate mogelijk door se lectie en verbeterde opleidingsmethoden. 4. Een grens van geoefendheid zou dan kunnen worden bereikt, waarbij verder oefenen zou neerkomen op bezighouderij en dus zou zijn af te keuren. 5. Indien in de vredes-formatie troepen gemist kunnen worden, zou het dus gewenscht zijn af geoefende troepen op andere wijze werk te geven, daarbij in het oog houdend: kosten, nut voor den lande, nut voor de betrokkenen, en natuurlijk onder voorbehoud, dat door herha ling onderhoud van de geoefendheid gewaarborg blijft. 6. Het vorige punt brengt ons tot de noodzakelijkheid om ernstig te onderzoeken of het mogelijk is, dat troepen uit de vredes-formatie kunnen worden gemist. 7. De mogelijkheid tot vermindering der vredesformatie zal het eerst worden bereikt bij een vaste indeeling van den diensttijd, noodig voor opleiding voor de buiten-gewesten en voor Java en door jaarlijksche aflossingen ter sterkte eener jaarklasse. 8. Meerdere belangrijke voordeelen zijn verbonden aan de door voering van het in het vorig punt uiteengezette beginsel. 9. De bezuinigingsmogelijkheden, die zich voordoen, maken het onderwerp ook buiten de infanterie van belang.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1923 | | pagina 57