490
Vervolgens treffen we van de hand van de Redactie aaneene behan
deling van een deel van de 2de Nota van de Burgerlijke Salariscommissie
(pensioenen en verlofsbezoldiging)
Met de in de Nota ontwikkelde beginselen kan o. i. wel accoord worden
gegaan, vooral met het principe, dat „den landsdienaar (OOK) na beëin»
diging van een redelijken diensttijd een redelijk bestaan verzekerd moet
zijn."
Het vooruitzicht van een goed pensioen we schreven zulks reeds eerder
maakt het in dienst treden, wellicht vooral voor een Hollander, in hooge
mate aanlokkelijk, veel meer dan hooge aanvangsbezoldigingen en de toch
altijd luttele kans om later hooge rangen en daarmede hooge betaling te
erlangen.
Betreffende verlofsbezoldiging lazen we met instemming„Wil nu het
instituut der buitenlandsche verloven aan het daarmede beoogde doel
beantwoorden, dan is het naar het oordeel der commissie van groot
belang dat de ambtenaar, die van zijn aanspraak op buitenlandsch verlof
gebruik maakt, gedurende zijn verloftijd niet onder finantiëele zorgen
gebukt gaat."
Aan het slot van het artikel geeft de Redactie nog enkele opmerkingen,
daaruit zij aangehaald: „Opmerkelijk is de door de commissie op verschil
lende plaatsen herhaalde verklaring, dat de door haar voorgestelde salarissen
onvoldoende moeten worden geacht om daarvan noemenswaard te sparen.
Volgens het eerste desideratum van de commissie zal zooveel mo
gelijk overeenstemming moeten worden verkregen tusschen de
burgerlijke en mil. pensioenen. Het schijnt ons volkomen gerechtvaardigd
daartegenover, althans wat de beginselen betreft, den eisch van volko
men overeenstemming te stellen.
De kern van het vraagstuk ligt voor ons bij de kapiteinspensioenen.
Krachtens de in deze nota gestelde beginselen zal volgens de door de
salariscommissie ontworpen bezoldigingsschalen practisch gesproken
ieder academisch gevormd bestuursambtenaar, ieder leeraar enz. een
maximum pensioen kunnen behalen van f 6600.— Aangenomen, dat het
zelfde beginsel zonder restrictie ook voor de militaire pensioenen zou
worden overgenomen, waarvan wij vooralsnog niet zeker zijn, dan zou
de helft der officieren volgens de door de militaire salariscommissie
ontworpen schalen geen hooger maximum pensioen kunnen behalen dan
f 5500.—. Hieruit blijkt opnieuw de groote beteekenis van de door het
H. B. bepleite gelijkstelling der eindbezoldigingen in de subalterne rangen."
Het volgende artikel: „Een greep uit tarief 36" is, ten einde den inhoud
zooveel mogelijk te helpen verspreiden, ook door ons opgenomen.
Schr. heeft o.i. een goed werk verricht met het geven der toelichtingen.
Vervolgens is opgenomen een deel van het schrijven der Regeering aan
het Verbond v. Landsdienaren over de bezwaren, volgens den M. v. Koln,
verbonden aan het denkbeeld om de klasse-indeeling van het Overtochts
reglement, v. z. v. betreft burgerlijke landsdienaren, uitsluitend te doen
beheerschen door den maatstaf der bezoldiging.
„Prévoir" geeft „Een en ander over eenige militaire vragen van den
dag". Hij wekt op om niet strijdensmoe te zijn, of te worden, tegen al
hetgeen ons in de huidige omstandigheden bedreigt, of nog bedreigen zal.
Schr. geeft daarna eenige beschouwingen over de a. s. salarissen, waarbij
wordt opgemerkt: „Voorts wensch ik onder de aandacht te brengen, dat
de officieren, gewezen leerlingen der H. K. S. en van den Intendance-cursus
onafwijsbaar een opleidingsduur van 18 jaar kunnen doen gelden. Deze
waren dus al dadelijk tot de groep van academisch gevormden (de 17
tot 19-jarigen) te rekenen."
Hij vraagt verder, of het niet noodig is den opleidingstijd tot officier
te verlengen. Wordt de bestaande leerstof minder „met stoom" verwerkt,