hebben. Bijgevolg zal i en dus z.i. billijkheidshalve alleen hen bij de militie kunnen inlijven. Echter is het dan voor de hand liggend die miliciens met Europeanen gelijk te stellen en vervalt het motief dei; inl. militie. Het is een proces door alle tijden heen toegepast, in de eerste plaats door de Romeinen, de autochtone bevolking geleidelijk op te nemen in de eigen volksgemeenschap en ze aldus automatisch te doen bijdragen tot de weerbaarheid van het geheel. Onze warlike races hebben steeds prijs gesteld op het Nederlanderschap; door geloof en streven komen zij ons het meest nabij; zij ontleenen aan hun godsdienst geen privaatrecht, afwijkend en zelfs in veel opzichten strijdig met het onze. Dat ze nog een van de Eur. afwij kende rechtspositie bezitten, spruit daaruit voort, dat men destijds hun gelijkstelling bedenkelijk achtte, omdat zij uit een staatkundig oogpunt verkeerde gevolgen zou kunnen hebben en men groote moeilijkheden daaruit tegemoet zag Men heeft m.i. daarbij uit het oog verloren, dat de Islam zich buiten het enge gebied der religie begeeft en zoodoende voor zijne belijders een bijzonderen rechts toestand schept. Uit dien hoofde gebiedt een streng vasthouden aan godsdienstvrijheid onderscheid te maken in den rechtstoestand van Moslims en niet-Moslims. Ook ten dezen geeft de Algerynsche militie te leeren. Om de Eur. militie door vermeerdering van het aantal Neder landers uit te breiden, is wetswijziging, noch K. B. noodig. Immers schrijft Prof. Mr. Ph. Kleintjes2): „De G. G. kan in overeenstem ming met den Raad van Ned.-Indië uitzonderingen maken op de toepassing der in art. 109 R. R. gestelde regels (laatste lid van genoemd art.). Bij ordonnantie kunnen dus veranderingen gemaakt worden in de toepassing van het voor de twee groote groepen geldende recht op de gelijkgestelden en veranderingen gemaakt worden in de gelijkstelling zelf. Verklaart de wetgever, dat Inl. christenen, wat hun rechtstoestand betreft, gelijk zijn aan de Inl., die het Christen dom niet belijden, dan is de G. G. bevoegd bij ordonnantie te verklaren, dat bepaald aangeduide Inl. Christenen met Europeanen zullen worden gelijkgesteld. De wetgever zag de mogelijkheid in, dat personen, die ingevolge de regels van art. 109 R. R. in een bepaalde categorie vielen in werkelijkheid daaraan ontgroeid zouden zijn en daarom gaf hij den G. G. de macht om den over gang tot een andere categorie, dan hijzelf voorschreef, te decre- teeren. Nu de tekst der wet algemeen luidt, behoeven de uitzon deringen niet individueel te zijn en is een uitzondering van een geheele soort of klasse geoorloofd". Ten aanzien van de gelijkstelling van Moslim-Inlanders gelden uit den aard der zaak andere regels. Prof. Kleintjes schrijft daar- 1Prof. Mr. Ph. Kleintjes, Het Staatsrecht van Ned.-Indië, I, blz. 112. 2). Ibid. blz. 117. 586

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1923 | | pagina 8