2. dat de drachtsverschillen der stukken bekend zijn. Deze twee
de voorwaarde is evenwel niet eens gebiedend voor een inschiet-
vuur met waarneming van ter zijde, dat een waar „vereveningsvuur"
is, omdat het de werkelijke grootte van de afwijkingen in de lengte
geeft, en dus gegevens verschaft voor de verevening der drachten.
Indien aan deze voorwaarden is voldaan, bestaat elk vuur met
waarneming van ter zijde uit het zoo spoedig mogelijk brengen van
het gemiddelde Sp. van een laag op het doel. Hierna kan men öf
onverwijld overgaan tot het uitwerkingsvuur, indien de aard van
het doel en de gevechtsomstandigheden het eischen, of eerst nog
groepschieten.
De gang van zaken is als volgt:
Men brengt de richtlijnen op een duidelijk zichtbaar punt van
het doel, ten opzichte waarvan men de afwijkingen in richting en
afstand kan bepalen.
Het inschieten geschiedt in lagenvuur. Eischt de aard van het
doel een onverwijld uitwerkingsvuur, dan wordt niet groepge-
schoten, doch heeft het verplaatsen van het gemiddelde Sp. plaats
met lagen in zeer snel tempo of zelfs met snelvuurseries, waarbij de
afwijkingen op het oog worden geschat uit het gemiddelde van de
groep schoten. Indien daarentegen een juistheidsvuur moet worden
afgegeven, schiet men in een voldoend langzaam tempo (minstens
5 seconden) om de schoten der verschillende stukken te kunnen
onderscheiden en de noodige wijzigingen stuksgewijze te kunnen
aanbrengen
Inschieten bij juistheidsvuur.
Beschouwen wij hier het geval van volledig inschieten bij juist
heidsvuur; de snellere wijze van inschieten laat zich dan zonder
bezwaar daaruit afleiden.
814
De ervaring bij ons wapen heeft geleerd, dat het bij inschieten met
waarneming van ter zijde aanbeveling verdient, het eigenlijke inschie
ten te doen voorafgaan door een laag, afgegeven met hooge Spn en
waargenomen uit een punt bij de batterij, ten einde te controleeren
of de richtlijnen op een punt zijn vereenigd.
Bepaald noodzakelijk is dit, wanneer voor de breedte nauwkeurig
moet worden ingeschoten.
')- Hierbij zij opgemerkt, dat het verlangzamen van het tempo der lagen
geen belangrijke vertraging geeft. Inderdaad bestaat er tusschen een laag
van 5", waarin men de schoten kan onderscheiden, en een snelle laag van
1 a 2" slechts een onbeteekenend tijdverlies van ongeveer 10"; dit verlies
wordt echter goedgemaakt door de grootere juistheid van de waarneming
die wellicht oorzaak zal zijn, dat 1 a 2 lagen bij het inschieten worden
uitgespaard. Daarom moet de snelle laag of de snelvuurserie slechts in
geval van uiterste noodzakelijkheid worden toegepast, en blijft het normale
tempo van het lagenvuur 5 a 7 seconden.
(Het R. V. A. I, dat de 3-secondenlaag als normaal voorschrijft, stelt
zich daardoor op een te eenzijdig standpunt, wat bij schietcursussen wel
eens aanleiding gaf tot beoefening van een soort „schietacrobatiek").