De gedachte eener indeeling in drieën is op zich zelf geen nieuwe ictëe. Zoo lezen wij in het oude, doch in vele opzichten nog steeds lezenswaardige leerboek van Hoogeboom en Pop: „Opgemerkt zij, dat eene indeeling van de infanterie in 3 regimenten, waarbij het brigade-verband feitelijk wordt gemist, met betrekking tot de leiding en het gebruik der troepen in het gevecht doelmatiger moet worden geacht dan eene splitsing in 4 regimenten, zelfs dan, wanneer men elk tweetal regimenten tot eene brigade vereenigt". Omtrent deze driedeeling van het regiment vinden wij in het zelfde werk het volgende: „Gewenscht is eene splitsing in 3 deelen, die elk voor zich eene bepaalde gevechtstaak kunnen uitvoeren,, zonder al dadelijk de behoefte aan versterking te gevoelen. Eerst in eene latere gevechtsperiode, wanneer de wijze, waarop het doel bereikt kan worden, zich duidelijker afteekent, kan de leider van het geheel, na 2 zijner 3 groepen hetzij gelijktijdig, hetzij opvolgend in den strijd te hebben gebracht, door middel van de overblijvende derde groep het gevecht in de gewenschte richting doen doorvoeren en beslissen". Wij zijn daarmede aan de grenzen der beschouwingen gekomen die voor het tegenwoordige gevecht nog kunnen gelden. Zeer veel is sedert veranderd in de wijze van aanzetten der krachten, door voeren van het gevecht, verhouding van tweede linie tot voorste linie, aanvullen en versterken. In dat opzicht moeten wij onze tactische handelingen op geheel anderen grondslag baseeren. Bijna al wat ons het oude R. I. II leerde, is onbruikbaar geworden. Een gelukkige omstandigheid, dat de wijziging van eene 4-deelige organisatie in eene 3-deeIige daarmede gelijktijdig komt. Voor wat het gebruik der bataljons in het regimentsverband betreft, is het wezen der dingen niet belangrijk veranderd. Het uit Hoogeboom en Pop aangehaalde: „door middel van de overblijvende derde groep het gevecht in de gewenschte richting doen doorvoeren en beslissen" heeft nog steeds de oude beteekenis, dat daar, waar het gevecht blijkt een gunstig verloop te krijgen of waar de flank van den verdediger gevonden is, de aanval voort gezet moet worden! Dus: de manoeuvreerafdeeling. Dat men niet daar, waar de meeste aanvalsverliezen geleden worden, de reserve moet inzetten, (omdat daar blijkt, dat de uitwerking van den vijand het sterkste is), doch dat men door moet duwen, daar waar de minste weerstand blijkt geboden te kunnen worden, zooals bij een dijkbreuk het water doorbreekt door de zwakste plek, is al een oud tactisch recept, hoewel niet een altijd erkende oude waarheid. In een der Nederlandsche Wetensch. jaarberichten ongeveer van 1910, werd het voorbeeld aangehaald van een op een voertuig vervoerden zak meel, waarin een gat gekomen was. Den zak tracht men niet vol te houden, door deze van boven bij te vullen, doch men bindt den zak af en stop het overige meel ergens in een anderen zak. Schrijver (de toenmalige kapt. v. d. Gen. Staf Alting 17

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1924 | | pagina 17