Ten slotte nog eenige opmerkingen uit de „oude doos", waaraan onze- ruiters zeker zullen smullen. Marineblad. Vijfde Afl. December 1923. Deze aflevering opent met eene technische studie over moderne zenders voor onderwatertelegrafie, van den heer Boosman. Daarna volgt een artikel over radio-telegrafie in ver kenningsvliegtuigen. De schr., de heer Bouman, komt naar aanleiding van zijne beschouwingen tot de conclusie, dat, wil een verkenning eenige waarde hebben, de berichtgeving in orde moet zijn. Daaruit volgt, dat zoodra een luchtverkenning zich over een groot gebied uitstrekt, in dien zin dat uit de lucht radio-correspondentie moet worden gevoerd over een afstand van 100 zeemijlen en meer, een afzonderlijk telegrafist in het vliegtuig onontbeerlijk zal zijn. Het vliegtuig zal dus van zoodanige afme tingen moeten zijn dat het drie man kan meevoeren. Een belangrijk artikel is voorts dat, getiteld „Landingen op vijandelijke kusten", hetwelk vertaald is uit Marine-Rundschau. Het handelt in de eerste plaats over de bevelsverhoudingen tusschen marine-en legerbevelhebber bij den aanvaller. Vele mislukkingen zijn te wijten aan verschil van meening tusschen generaal en admiraal. Verder wordt behandeld de keuze en inrichting van een steunpunt in de nabijheid van het landingspunt. Ten slotte wordt de techniek van de landing besproken. Daarna volgt een omvangrijk persoverzicht, dat hoofdzakelijk gevuld is met persstemmen naar aanleiding van de vlootwet-geschiedenis. Ook vinden we er de behandeling van de vlootwet in tot en met de algemeene beschou wingen in de Tweede Kamer. Zooals de lezers weten, heeft de organisatie van het Ned. legeringrijpen- de veranderingen ondergaan. Eén daarvan is, dat het beroepskader, zoo wel officieren, als onderofficieren, sterk is ingekrompen, met de bedoeling hunne plaatsen te doen innemen door het veel goedkoopere verlofspersoneel. Tegen dit Zwitsersche stelsel zou betrekkelijk weinig zijn te zeggen, indien men de verandering geleidelijk had voltrokken, doch dat is niet geschied. Men heeft heel wat officieren en onderofficieren ontslagen vöèr hun plaatsver vangers beschikbaar waren. Op papiei was het natuurlijk wel in orde, maar in derdaad niet. Men beschikte niet over genoeg verlofskader, dat als instruc teur kan optreden, want daarvoor zijn de menschen nooit bestemd geweest en dus niet opgeleid. Ook beschikt men niet over genoeg verlofsofficieren, die werkelijk geacht mogen worden te voldoen aan de eischen voor compagniesdt en bataljonscdt. En dat is toch noodig, daar er in het nieuwe systeem al dadelijk wordt gerekend op een niet onaanzienlijk aantal verlofsofficieren voor het bekleeden van die functies bij mobilisatie. Er is door die overhaas ting een zeer précaire toestand geschapen. Dit wordt niet alleen gevoeld door de beroepsofficieren, doch ook door de verlofsofficieren zelf. Aan deze omstandigheid was het te danken dat de heer Geerke, voorzitter van de vereeniging van verlofsofficieren, door de vereeniging voor krijgswetenschap pen werd uitgenoodiigd om over het reeds genoemde onderwerp eene lezing te houden. In de eerste plaats betoogde hij, dat door niet-beroepsmilitairen een propaganda diende te worden gemaakt waarin de noodzakelijkheid van een weermacht voor Nederland zou worden aangetoond. Dan eischte hij voor hen, die tot verlofsofficier zouden worden opgeleid, een voorontwikkeling van minstens H. B. S. of Gymnasium. De positie van de verlofsofficieren moest in de burgermaatschappij overeenkomen met die in het leger. De menschen die leidende betrekkingen bekleeden zijn de aangewezen personen voor verlofsofficier en verlofshoofdofficier. Vervolgens besprak hij de voortgezette opleiding zooals die nu is en zooals die naar zijn idee behoorde te zijn. Onder meer vroeg hij dat Rijk, provincie en gemeente hunne ambtenaren behoorlijk in de gelegenheid 138 Orgaan der Vereeniging voor Krijgswetenschap. 1ste Afl. 1923-1924. In deze aflevering is opgenomen het verslag van een voordracht door den heer Geerke over: „De voortgezette opleiding van den verlofsofficier."

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1924 | | pagina 64