4. LEGER EN GEWAPENDE POLITIE IN FRANSCH WEST-AFRIKA, door C. Marcus. Het jarenlang heerschende gebrek aan belangstelling van het moederland in de koloniën, zich uitend in een felle critiek op alle uitgaven die koloniën betreffend, deed de Fransche koloniale bestuurders van den beginne af omzien naar middelen ten einde de moederlandsche begrooting ten laste dier koloniën zoo veel mogelijk te verlichten en de uitgaven uit de eigen koloniale middelen te bestrijden. Een uitvloeisel van dat streven was de wet van 13 April 1900, waarbij bepaald werd, dat de koloniën in beginsel zelf in hun uitgaven moeten voorzienzij betalen direct de kosten van burgerlijk bestuur en van de gendarmerie door middel van jaarlijksche bijdragen vergoeden zij aan het moederland de militaire uitgaven binnen hun gebied. Zoo betaalde West-Afrika in 1906 een bijdrage in de kosten der militaire bezetting van 400.000 francs, welk bedrag in de volgende twee jaren met 100.000 francs 's jaars vermeerderd werd. Die bijdrage beteekende in waarheid slechts een gering aan deel in de militaire onkosten, welke voor 1906 alleen meer dan 15 millioen francs bedroegen. Daarom begon men reeds in het volgende jaar naar middelen om te zien, dit tekort ten bate van het moederland te verminderen met als resultaatvervanging der militaire bezettingstroepen door brigades gewapende politie. Deze brigades kwamen als politie ten laste der gewestelijke begrootingen, zoodat daarmede de militaire uitgaven voor het moederland zeer belangrijk teruggebracht werden. Uit het ver volg zal blijken, dat de geheele vervanging uitsluitend neerkwam op een verlegging der uitgaven van moederland naar koloniën. Voordat de vervanging, bij besluit van 27 Juni 1911, zijn be slag kreeg, werd in de taak der gewapende politie voorzien bij art. 19 van de wet van 7 Juli 1900, en wel door „milices indi- gènes" ten laste der gewestelijke begrootingen en georganiseerd krachtens decreten, uitgevaardigd naar voorstellen van den mi nister van koloniën. Genoemde wet bracht niets nieuws, maar bevestigde een reeds lang bestaanden toestand. Aanvankelijk vormden de milices" een soort schutterij, waarbij de inwoners onder de wapens werden geroepen om in critieke momenten de rust te helpen handhaven of als reserve te dienen bij een aanval van buiten. Was het gevaar geweken, dan keerde men naar zijne haardsteden terug. Na 1900 vormden de „milices", omgezet in een „garde indigène", permanente korpsen, gerecruteerd uit de inl. bevolking, geplaatst onder de bevelen der administrateurs en gecommandeerd door burgerambtenaren, als regel gekozen uit oud-officieren en onderofficieren van Land- en Zeemacht. Werving, opleiding Assistent-Residenten. 263

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1924 | | pagina 49