voor het weefsel getrouwelijk is weergegeven. Ook deze teekening kon, door gebrek aan tijd, helaas niet geheel worden voltooid. Majesteit, onze deputatie is door het Ned. Ind. Off. korps uit- genoodigd, om U deze schilderij te overhandigen, van welke opdracht ik mij thans, mede uit naam van mijne medeafgevaardig den, de eer heb te kwijten." Aldus de toespraak, zooals deze schriftelijk was ingediend; de Voorzitter der Deputatie heeft echter niet gelezen, doch gesproken en derhalve naar den geest, doch niet naar de letter van den inhoud gesproken. De deputatie werd precies om half 5 n. m. binnengeroepen. Nadat door den d. d. kamerheer was afgeroepen: „De deputatie van de Officieren van het Ned. Ind. Leger", schreden de 7 Offi cieren, aan het hoofd de leider, binnen. H. M. de Koningin trad den leider der deputatie eenige passen tegemoet, beantwoordde diens buiging met de woorden: Majoor Winter, niet waar?" en een handdruk, waarna de leider zijn toespraak hield. Een talrijk gevolg bevond zich (behalve H. M. de Koningin .Moeder en Z. K. H. de Prins der Nederlanden) in de zaal. De teekening, welke door de zorgen van den leider der Deputatie eenige dagen te voren ten paleize was ontpakt en aan het personeel in bewaring gegeven, bevond zich reeds in de zaal en was op een ezel gereed gesteld. Na het uitspreken der korte toespraak, reikte H. M. den Voorzitter de hand met de woorden: „Ik betuig U en de andere Officieren reeds nu mijn hartelijken dank. Wilt U zoo goed zijn, mij thans eenige verklaringen te geven over hetgeen de schilderij voorstelt?" De Majoor Winter gaf daarop de gevraagde verklaringen, welke aandachtig door H. M. de Koningin en H. M. de Koningin Moeder werden gevolgd. Z. K. H. de Prins liet zich inmiddels de zes overige Heeren voorstellen. Nadat H. M. zich over een en ander b.ad laten inlichten en daarbij enkele vragen had gesteld in zake feiten uit de Krijgsgeschiedenis, o. m. uit den Atjeh oorlog, daarbij blijk gevende, in de voornaamste gebeurtenissen geheel thuis te zijn, de opmerking gemaakt had, dat een deel van de wapenfeiten zooal niet waren voltooid, dan toch waren aangevangen onder het Regentschap van H. M. de Koningin-Regentes, en Hare be wondering had uitgedrukt voor de artistieke wijze, waarop het geheel was uitgevoerd, daarbij nadrukkelijk vragende naar den naam van den ontwerper, nam H. M. andermaal het woord. H. M. betuigde hierbij „hartgrondigen dank aan den Voorzitter en de overige Officieren, leden der Deputatie, voor de wijze waarop door woord zoowel als door geschenk bewijzen zijn gegeven van de gevoelens, die in het Ned. Ind. Officierskorps leven. Gevoelens aan welker bestaan Zij nimmer had getwijfeld en waarvan in den loop der jaren op zoo ondubbelzinnige wijze was blijk gegeven. 343

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1924 | | pagina 57