353 thans gevorderd tot 5 October 1914. Daarop volgt een krachtig pleidooi om, nu de reorganisatie van het Belgische leger een feit is geworden, al het mogelijke te doen om het op het peil te houden, of weer te brengen, waarop het bij het einde van den oorlog stond. Dat is een moeilijke opgave; een vredesleger op het peil te houden van een oorlogsleger, dat juist een overwinning heeft geboekt, Met belangstelling lazen we verder een stuk, geschreven door een genie-officier, „ingénieur électricien et radio- télégraphiste", naar aanleiding van het ook door ons in het vorig nummer besproken bericht, als zoude men er in Duitschland in zijn geslaagd, door middel van electrische golven motoren tot stilstand te brengen. Deze schrijver blijkt zeer sceptisch tegenover dit bericht te staan. Niettemin acht hij het noodig, om de berichten in het oog te houden en hij roept hen, die meenen van deze zaak iets meer te weten, op om, in het belang van de defensie, aan de betrokken diensten van het leger daarvan mede- deeling te doen. Revue Militaire Generale. Februari. In dit nummer vinden we een artikel, genaamd: „Les Allemands peints par eux-mêmes", waarin de schrijver aan de hand van uitspraken van Duitsche auteurs wenscht aan te toonen, dat de Duitschers, hoewel er van bewust, dat zij niet bepaald populair waren bij de andere volkeren van Europa, door hun gebrek aan psychologisch inzicht en door hun zelfgenoegzaamheid niet in staat waren, de werkelijke oorzaken van die impopulariteit te onderkennen, doch hun ij delheid vleiden met het idee, dat alles te wijten was aan afgunst op hun kracht en voor spoed. Het artikel, de vraag behandelende of het goed was, dat het Belgische leger in Augustus 1914 op Antwerpen is teruggegaan, wordt voortgezet. Een belangrijk artikel is dat omtrent het houden van groote manoeuvres. De schrijver wijst op de gebreken van het vroegere systeem, gevolgd bij het houden van groote oefeningen. In het bijzonder breekt hij den staf over den scheidsrechterlijken dienst. Zijn opmerkingen schijnen ons zeer juist toe. Vervolgens geeft hij aan, hoe zijns inziens de manoeuvres ge houden dienen te worden om zoo vruchtdragend mogelijk te zijn. In de eerste plaats wenscht hij, dat elke oorzaak van tijdverspilling worde vermeden. In de tweede plaats verwerpt hij het houden van oefeningen met twee partijen, omdat er dan te veel aan het toeval wordt overgelaten. Men oefene meteen partij en een gemarkeerden vijand, die strikt de aanwijzingen van den leider heeft te volgen, waardoor deze laatstgenoemde alle situaties blijft beheerschen en datgene kan laten geschieden, wat hij voor de oefening van de troepen en hunne Commandanten het meest noodig acht. Verder bepleit hij het indeelen van den manoeuvredag in fazen, welke gescheiden worden door rusten van bijvoorbeeld een uur. Gedurende dat uur wordt dan tevens de gehouden oefening kortelings besproken en wel iedere cdt voor zijn eigen onderdeel. Dan bespreekt hij de moeilijkheid van het aangeven der verliezen. Hij acht het voordeel van het „buiten gevecht stellen" grooter dan het nadeel, dat de aangewezen menschen niet meer aan de oefening deelnemen. Het komt hem het beste voor deze menschen te verzamelen en ze eerst te laten volgen als de reserve van hun bataljon of van hun regiment passeert. Ze kunnen dan bij het einde van de in gang zijnde faze weer aansluiten en aan de volgende faze weer deelnemen. Een volgend hoofdstuk is gewijd aan de kwestie van den scheidsrech terlijken dienst. Hij ontwikkelt een systeem, passende in het door hem voorgestane stelsel van manoeuvres. Dit systeem vraagt een zeer groot aantal officieren, n.l. per divisie een kolonel, acht luitenant kolonels en achtentwintig subalterne officieren. Hieruit blijkt wel, dat het voor ons onbereikbaar zou zijn, hoewel de schrijver het beschouwt als hetbestwer- kende systeem dat hem bekend is. Het werd toegepast bij de manoeuvres van 1922. Tot slot geeft hij een paar voorbeelden van manoeuvre-programma's en wel voor een regiment en voor een divisie.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1924 | | pagina 67