a). Bovenlijf elastisch en de bewegingen van het paard volgend, heupen naar voren (dus lendenen eer hol dan bol). Dit om den druk op de lendenpartij van het paard zoo gering moge lijk te maken. b). Diep in het zadel zitten en flink naar voren. c). Bovenbeen schuin naar voren (dus beugels ongeveer 4 (vier)gaten korter dan bij ons). d). Knie vast en steeds laag drukken (dit samen met hakken laag en zool naar buiten). c). Voeten geheel in de beugels steken. Hak lager dan zool. g). Punt van den voet en zool licht naar buiten gedraaid. h). Onderbeen iets achteruit. Na 8 of 10 dagen worden de beugels van alle leerlingen door den instructeur op maat gebracht. Nooit commandeeren „handen stil" maar steeds, en vooral in galop, „meegaan met den mond van het paar d". Na 14 dagen manege kan men zonder gevaar naar buiten gaan. Dan bevestigt de ruiter zijn zit heel snel, want hij leert hier veel vlugger met zijn evenwicht het paard volgen. Buiten wordt veel door elkaar gereden en ook in groepen op 1 3 pas afstand van elkaar. Spoedig gaat men het terrein in. Steeds erop letten, dat de handen laag zijn en blijven, ook bij het maken v,an ophoudingen. Bij aanrijden en parades het boven lijf licht vooroverbuigen, zoodat het paard geen pijn in den rug en in de lendenen ondervindt. In het terrein erop wijzen, dat het van het meeste belang is, dat, vooral in jachtgalop, het onderbeen rustig wordt gehouden bij onbeweeglijke knie. In jachtgalop buigt de ruiter het bovenlijf licht naar voren om de bewegingen van het paard gemakkelijker te kunnen volgen. In galop is het zitvlak slechts in licht gevoel met het zadel. Zitten in galop, zooals wij dat doen, wordt door de Italianen streng ver oordeeld. De teugels zijn alweer licht in gevoel en volgen de bewegingen van den mond van het paard. Is men zoover, dat de ruiters de paarden in hunne bewegingen goed volgen, de paarden rustig zijn en met gestrekten hals onge veer evenwijdig met den grond galoppeeren en uitkijken, waar ze de voeten neerzetten, dan kan men met hindernissen buiten beginnen. Bij het springen wordt de hand nooit geopend om de teu gels te laten doorglijden, maar gaat men met de handen mee naar voren, links en rechts van den hals. In de eerste phase van den sprong vooral het bovenlijf flink voorover buigen, om lendenen en rug van het paard geheel te ontlasten, dus om te voorkomen, dat het paard bij de volle ontwikkeling zijner kracht ook maar het minst in achterhand en rug zou kunnen worden gehinderd. 430

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1924 | | pagina 10