Zoodra de dieren de ruiters niet meer afwerpen, wordt naar buiten
gereden; dit wordt 8 maanden lang volgehouden. In dezen tijd wordt
den paarden alles geleerd, wat ze als campagne-paard moeten kennen.
Men gaat dan zoover, tot de paarden zeker en willig breedte- en
hoogte-hindernissen springen tot 1 M. en slooten tot een breedte van
1,50 M. en zulks in alle mogelijke soorten en combinaties, die men in
het terrein maar vinden kan-
Bij slecht weer, wanneer buiten rijden onmogelijk is, worden de
remonten in de manege genomen, waar hun het wijken voor een been
wordt geleerd, zoowel op de volte als op de lange zijde. Hierbij vraagt
men hoegenaamd geen stelling. De paarden blijven languit in hun
natuurlijke houding.
Na 8 maanden worden de paarden onderworpen aan een examen
en een inspectie en dan verdeeld in 3 categorieën.
I. Bijzonder geschikte paarden voor manege-dressuur. Die vormen
dan te zamen een klasse onder den hoofdinstructeur. Zij worden
geheel afgericht volgens de oude beginselen.
II. Paarden, die zich bijzonder eigenen voor jacht- en terreinrijden
(jachten, springconcoursen, crosscountries, afstandsritten, enzDeze
paarden worden verder in deze richting gespecialiseerd.
UI Paarden, die niet in I of II thuis behooren, dus de gewone troepen
paarden, die zonder meer aan den troep worden afgegeven.
Dit systeem heeft het groote voordeel, dat niet van alle paarden
hetzelfde wordt geëischt. Dus geen manege-dressuur, geen zetten op
de achterhand, geen brengen in het dwangbuis der klassieke rijkunst
van paarden, die er in het geheel niet voor gerouwd zijn. Bijgevolg
geen onnoodige slijtage van paarden, waarbij men vooruit weet toch
geen goede resultaten te zullen bereiken.
leder Zweedsch cavalerie-officier doorloopt gedurende 2 jaar de
rijscholen. Hij moet 2 paarden meebrengen, waarvan één, een vol
bloed, geschikt moet zijn voor rennen of terreinritten en het andere
voor springconcoursen. Hij is gedurende de twee jaar verplicht, met
deze paarden te komen op de concoursen. Mocht één of mochten
beide paarden niet aan de gestelde eischen beantwoorden, dan moet
hij daarvoor een ander (andere) in de plaats nemen.
Het is hier de plaats nog eenige regels te wijden aan twee op
den voorgrond tredende zaken der Italiaansche campagnerijderij
n. 1. het springen en het afgaan van steile hellingen. De hoofd
regel van de ltaliaans-che manier van springen is, den geheelen
sprong, de indeeling van den galop voor den sprong, het bere
kenen van het punt van afzet, kortom alles aan het paard over
te laten.
Het dier moet van den beginne af dit alles geleerd worden.
Daarom mag een ruiter nooit tegenwerken, noch terughoudende
hulpen geven met de hand, wanneer hij ziet, dat het paard niet
goed uitkomt.
Het is oneindig veel beter de hindernis omver te springen, of
bij vaste hindernissen zwaar aan te stooten, dan tegenhoudende
hulpen te geven en de hindernis schoon te nemen, indien het
paard slecht ervoor komt. In het eerste geval heeft het paard iets
goeds geleerd, n. I. dat het in het vervolg beter moet oppassen,
en zijn afzet beter regelen, in het tweede geval heeft het iets ver
keerds geleerd, n. 1. dat het niet zoo behoeft op te letten, daar
433