de, bracht als terugslag op de doorgestane vermoeienissen een
plotselinge stijging van het aantal zieken, een feit, dat bij herhaling
in dezen veldtocht vastgesteld werd. Bovendien benadeelden de
ongeveer gelijktijdig begonnen kentering en de daaropvolgende
regentijd den gezondheidstoestand. De heerschende ziekten waren
onder beide landaarden malaria, dysenterie en „k i m-
p u t u". Deze „kimputu" was een gelijksoortige ziekte als de
hongerkoorts, waardoor de Russische troepen, blijkens het art.
„De voornaamste ziekten bij het Roemeense he
leger" in het orgaan der „N. I. O. V." 1923 blz. 168, zoo hevig
geteisterd werden. De overbrenger was een veeluis, welke voor
namelijk optrad in plaatsen, waar handel in dierenhuiden werd
gedreven en zich daar ook nestelde in de droge, uit zanderige
stampaarde opgetrokken wanden van de woningen der Inlandsche
of Arabische huidenhandelaars. Daar dit gewoonlijk de welva
rendste dorpsbewoners waren, dienden hunne huizen dikwijls tot
kwartier voor de Europeanen, die dan de bacillendragende luizen
in hun beddegoed medenamen. Het eerste gevolg dezer ziekte
was het verlies van het gezichtsvermogen aan één of beide oogen,
waarop soms de dood, soms na een afzondering in het donker
van 20 tot 30 dagen herstel volgde. De herstelde bleef evenwel
kans loopen op geestesstooringen. Het vatbaarst voor deze ziekte
waren pas aangekomen Europeanen, terwijl de oudere kolonisten,
die de noodige voorzorgen zooals herhaaldelijk afwasschen oi
spoelen der huiswanden in acht namen, minder aangetast wer
den. Ook schenen lijders aan moeraskoorts en zij, die de ziekte
reeds eenmaal doorstaan hadden, immuun te zijn. Het bestrijdings
middel was arsenicum (606).
Tijdens de oezetting van Tabora werd de inheemsche bevolking
aldaar geteisterd door een hersen- en ruggemergontsteking, doch
de Belgen hadden hier weinig van te lijden, daar zij hunne troepen
onmiddellijk na den intocht in de stad terugnamen en er buiten in
bataljons-bivaks legerden, welke verplaatst werden, zoodra dit in
verband met de hygiëne wenschelijk werd.
De schrijver uit de „Revue" noemt den gezondheidstoestand
„assez bon", doch dit oordeel doet wel wat te rooskleurig aan,
als we lezen, dat de Chef van den Belgischen M. G. D. per maand
een aanvulling van 10 noodig oordeelde, om het Euro-
pc-esche kader op sterkte te houden.
B. Bij de Britsche troepen.
Zooals verwacht kon worden, blijkt de Britsche M. G. D. op
onbekrompen, zelfs weelderige, wijze opgezet te zijn geweest.
Daar zoowel de moederlandsche, als de Britsch-Indische organi
satie voor dezen veldtocht minder doelmatig werden bevonden,
kwam men in 1915 tot de volgende formaties:
Ie Divisie: 4 secties der Britsch-Indische veldhospitalen
446