472
mering van onze neutrale handelsvaart in tijd van oorlog tegen te gaan.
Chicanes onzerzijds op het punt van olieuitvoer, om niet eens te spreken
van bedreiging met afsnijding van de olievoorziening uit Indische havens
aan een belligerente mogendheid of met vernietiging der olievoorraden
in geval van agressie, zal misschien voldoende zijn om voor onzen handel
voordeelen af te dwingen en misbruik van „seapower, the most effective
weapon to win the war", ten aanzien van neutralen zoo al niet te para-
lyseeren, dan toch ten deele tegen te gaan".
Alvorens nu den schrijver in zijn verdere betoog te volgen moeten wij
hier toch de volgende vraag stellen
Indien een mogendheid er van overtuigd is, dat voor haar de volle be
schikking over de Indische olievoorraden een bestaansvoorwaarde bij een
oorlog in den Pacific is, zou zij er dan in kunnen berusten afhankelijk te
zijn van „chicanes" en „bedreigingen" onzerzijds?
Is een neutraal Ned. Indië wel denkbaar bij een conflict in den Pacific?
Zouden voor een dergelijk geval Napoleons woorden, dat in een ooriog
geen neutralen bestaan, niet zeer snel bewaarheid moeten worden
Dr. F. de Br. zegt wel, dat geen der Pacific-mogendheden uitsluitend
afhankelijk is van onze olie, doch voor het geval van Japan b.v. bewijst
hij dit allerminst.
Wij zijn van oordeel, dat in het bijzonder voor Japan de beschikking over
onze olieterreinen van dusdanig overwegend belang is, dat wij bij een
Pacific-oorlog, waarin naar onze meening de Angelsaksische mogendheden
zullen samengaan, er op zullen moeten rekenen, dat Japan de nadeelen
van Nederland als tegenstander op zijde zal moeten zetten en gedwongen
zal zijn, uit lijfsbehoud, te trachten zich meester te maken van die ter
reinen.
Een dergelijke poging zal dan niet te vergelijken zijn met een op
eenvoudige wijze te verijdelen coup-de-main in oorlogstijd!
Wordt ze ondernomen, dan gebeurt dit verrassend, wat betreft het
tijdstip waarop (wellicht reeds vöör het uitbreiken van een oorlog) en met
dusdanige middelen, dat een poging onzerzijds om de voorraden en instal
laties grondig te vernielen waarschijnlijk geen kans van slagen zal hebben
Waar dan ook schrijver betoogt, dat ,,wij alleen door het legeren van
behoorlijk toegeruste garnizoenen in de oliehavens in staat zullen zijn, zoo
noodig een grondige vernieling daarvan te waarborgen'' gaan wij geheel
met hem accoord, maar vermoeden tevens, dat onze opvatting omtrent
„een behoorlijk toegerust garnizoen" in dit geval van de zijne aanmerkelijk
zal verschillen.
Wanneer hij verder zegt: „Het zal de taak der vloot bij de verdediging
van de oliehavens zijn, de vijandelijke vloot, als deze een aanslag waagt,
op te houden, totdat de landmacht de vernielingen der olie-installaties
tot stand heeft gebracht. Mijnversperringen, klein materiaal en vlieg
tuigen zullen hiervoor voldoende zijn en een marine, op handhaving van
neutraliteit ingericht, is voor een dergelijke taak voldoende berekend",
dan bekruipt ons weder het gevoel, dat hij de kracht van een tegen onze
olieterreinen gerichte onderneming onderschat.
Schrijver begeeft zich nu op het genied der defensie van Indië in het
algemeen en werpt de volgende stelling op:
„Financieel zijn Nederland en Indië niet in staat, een vloot met de daarbij
behoorende basis en steunpunten te bouwen, die voldoende sterk kan
worden geacht voor de afdoende verdediging van het Indische gebied. Een
neutraliteitsvloot, bestaande uit kruisers, jagers, verkenningsvliegtuigen en,
voor de locale verdediging van oliehavens en havens waar dit noodig
mocht zijn ter voorkoming van een coup de main, mijnenleggers, flot-
tiljevaartuigen, onderzeebooten, verkenningsvliegtuigen, benevens kleine
kustversterkingen kunnen wij wèl bekostigen. In Indië kan voorts meteen
goede werf te Soerabaja volstaan worden".
Bij het vlootwetsontwerp van 1624 hebben de thans aan het bewind zijnde
marine-autoriteiten zich uitgesproken vöör een basis en steunpunten en een