afdeelingen en in de derde plaats de overtuiging, dat er andere en betere middelen zijn om tucht te kweeken dan de dril-exercitiën, welke bij den soldaat als regel weinig geliefd zijn en dikwijls zelts met tegenzin worden uitgevoerd. Toch zijn in den grooten oorlog de gesloten exercitiën bij alle legers dikwijls gebruikt om bij troepen, die van het front waren teruggenomen, tijdens de rustperiodes discipline te onderhouden dan wel te herstellen. Majoor de Gelder voelt blijkbaar minder voor dit middel en zegt „met schrik" in het Nederlandsche Gevechtsvoorschrift de oefeningen in gesloten orde als „het middel bij uitnemendheid" aanbevolen te zien, om „de in de loopgraven verslapte tucht" te herstellen. Hij vreest blijkbaar, dat over 't algemeen de aanvoerders te veel in de richting van de dril- exercitiën zonder meer zullen gaan en bepleit het mechanisch beoefenen alleen van diè oefeningen, welke tevens leiden tot bruikbaarheid van den man in het gevecht. Van deze soort oefeningen wordt doorhem een uitgebreide opgave gegeven, waarin inderdaad zeer weinig op het gebied der „gesloten exercitiën" is te vinden. Hij haast zich echter om daaronder te verklaren, dat hij zeer zeker hecht aan militair ceremoniëel en de daarbij strikt noodzakelijke „parade cultuur", zonder echter nu eveneens nauwkeuring te omschrijven, welke oefeningen noodig zijn om tot dat doel te geraken. Had hij zich die moeite wel gegeven, dan twijfelen wij niet of de majoor de Gelder had zijn lijstje van laat ons zeegen „gevechtsexercitiën" aangevuld met een ander stel, die dan toch op zijn minst genomen zeer veel zouden moeten lijken op de door hem gevreesde dril-exercitiën. Waarmede wij slechts willen zeggen, dat naar onze meening de ouder- wetsche exercitiën inderdaad van groote waarde zijn en dat het desnoods de moeite zal loonen om een modern bepakte en bewapende afdeeling tijdelijk zooveel van die bewapening en bepakking te doen afleggen, tot er een troep overblijft, waarmede gedurende korten tijd grondig geëxerceerd kan worden. Alleen reeds het feit, dat de man daarbij „een zekeren tegenzin" zal hebben te overwinnen, geeft o.i. aan deze oefeningen waarde. Zoonoodig zal hij immers op bevel den oer-tegenzin van den mensch moeten kunnen overwinnen, n.l. dien van te sterven! Uiteraard zal ieder aanvoerder ervan overtuigd moeten zijn, dat over drijving in deze richting uit den booze is en dat de door den majoor de Gelder aanbevolen oefeningen hun zeer groote waarde hebben ook voor het onderhouden der discipline. Vooral voor den Nederlandschen soldaat echter lijken ons de gesloten exercitiën van zeer veel nut en steeds nog hebben wij gezien, dat bij een troep, waarvan de aanvoerder wist gedaan te krijgen, dat hij inderdaad correct en onberispelijk exerceerde, van dien zoo gevreesden tegenzin tenslotte maar heel weinig overbleef. Luitenant-kolonel J. N. Bruijn behandelt de „Luchtafweer door infanterie" en wel in kantonnementen en bij rusten, op marsch en tijdens het gevecht. Hij wil hiervoor in alle drie gevallen steeds een gedeelte der zware, zoowel als der lichte mitrailleurs gereed gehouden zien, vooral tegen laag- vliegende vliegtuigen. Hij wijst erop, dat met deze wapens veel zal zijn te bei eiken en dat „het laagvliegen voor vliegtuigen gevaarlijk is, dat vliegtuigen vrij groote doelen vormen en dat het vuur uit een vliegtuig ook niet altijd raak is". Van onbekende hand vinden we een schets „Fideldy" waarin de herin nering aan het oude type „Jan fuselier" uit ons Indische leger weer eens wordt opgehaald. Kapitein Froger laat in dit nummer het 4e vervolg op zijne bespreking over „l'lnstruction sur l'organisation du terrain a l'usage des troupes de touies armes (1920)" het licht zien. Eenigszins eigenaardig en minder juist komt ons het onderscheid voor, dat hij als kenmerkend aangeeft tusschen een stelling in den bewegingsoorlog en een stelling in den positieoorlog 479

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1924 | | pagina 59