operativ vollwertige Truppe; das Fehlen dieser Fahigkeit macht die Truppe operativ minderwertig und setzt der höheren Führung lahmende Schranken". Flet is duidelijk, dat dit alles geleerd moet worden en dat de troep hierin opgeleid en geoefend moet worden. In de eerste plaats geldt dit voor de kunst om in den kortst mogelijken tijd, ook uit de marschcolonne, de benoodigde gevechtsgroepen uit infanterie en artillerie samen te stellen en de daardoor eventueel noodig geworden nieuwe bevelsverhoudingen te scheppen. Ook behooren de bevelhebbers de bekwaamheid, den wil en het begrip te hebben, die hen in staat zullen stellen om in den loop van een gevecht de mogelijkheid te scheppen om het vuur van een belangrijk deel der artillerie op een bepaald gedeelte van den vijand te concen- treeren. In de tweede plaats is het noodig, dat de aanvoerders van de infanterie met helderen blik en krachtige hand hunne onderdeden weten aan te voeren, zoowel bij den aanval als bij de verdediging. Want bij de nieuwe bewapening en bij de daardoor ontstane gevechtsomstandigheden wordt er veel meer geëischt van de infanterie-aanvoerders, van hoog tot laag, dan vroeger. Bij den, op Fransche wijze, geheel tot in bijzonderheden vooruit georganiseerden aanval wordt de kracht hoofdzakelijk gezocht in het zoo hoog mogelijk opvoeren van de werking van de artillerie. Bij den aanval „kurzer Hand" ziet men daarvan echter voor een niet onbelangrijk deel af, ten einde zich het voordeel van eene grootere snelheid van handelen te verzekeren. Maar het is dui delijk, dat wat men aan artillerie-kracht prijs geeft door de infan terie aan gevechtskracht moet worden gegeven. En dat is alleen te bereiken door de infanterie zoo uitstekend mogelijk te bewa penen, zoodat zij niet zoo afhankelijk is van den steun van de artillerie. Iedere verbetering of vermeerdering van de bewapening der infanterie moet dus welkom zijn, mits ze natuurlijk den troep niet overbelast en te log maakt. Naar aanleiding hiervan bepleit de schrijver voor de Zwitsersche infanterie invoering van infanterie-kanonnen en van lichte bom menwerpers, welk pleidooi hier verder niet ter zake is. Hetgeen het artikel verder vermeldt over den wedloop tusschen de beide tegenstanders om elkaar te overvleugelen en de daaruit voortvloeiende noodzaak om deelen van de opstelling betrekkelijk zwak te bezetten en aldaar een zoogenaamd vasthoudend gevecht te voeren is zeer zeker waard gelezen en overdacht te worden, doch het komt te weinig met onze toestanden overeen om er hier dieper op in te gaan. Voor ons is vooral van belang hetgeen werd gezegd omtrent het al of niet bestaan der noodzakelijkheid van het zoo in details organiseeren van een aanval als de Franschen dit noodig achten. 548

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1924 | | pagina 62