558 in liet eigenlijke operatie-tooneel, gebaseerd op ervaring, welke uitsluitend betrekking heeft op Java en de onmiddellijke omgeving daarvan. Dit voor wat betreft het defensie-plan los van verdere overwegingen, dus uitsluitend het hoofdbeginsel, de verdediging gebaseerd op een overmachtige luchtvloot in samenwerking met een mobiele marine in beschouwing nemende. Het vraagstuk heeft echter nog een andere, niet minder belangrijke zijde. Zelfs al zou op degelijke wijze aangetoond kunnen worden, dat de hier boven onder 1ste tot en met 3de genoemde bezwaren niet bestaan, dan zou een defensie-stelsel, als door den heer van Santen ontworpen, alleen dan waarde hebben, indien kan worden aangetoond, dat het voor onze finan- cieele middelen bereikbaar is. Hoewel al zeer weinig diep ingaande op de financiëele zijde van het vraagstuk, meent inleider te mogen verwachten, dat de kosten van zijn weermacht weinig hooger behoeven te zijn dan hetgeen tot heden voor de defensie werd gevraagd, de (verworpen) vlootwet inbegrepen. Als uitgangspunt voor zijn oppervlakkige kostenberekening neemt hij, wat betreft de kosten voor zijn luchtmacht, de door de heeren Behrens en Vreeburg gegeven, reeds door velen bestreden, cijfers. De helft van het voor zijn luchtmacht benoodigde, aan de hand van die cijfers geschatte, bedrag is z. i. te vinden uit de kosten der bestaande luchtvaartdiensten in Indië en uit de gelden welke uitgetrokken waren voor het basisfonds. De andere helft zou dan gevonden moeten worden, wanneer 's Lands geldmiddelen weer normaal zijn geworden. De heer van Santen heeft ons niet kunnen overtuigen van de financieele mogelijkheid van zijn verdedigingsstelsel. Ad stelling 4, Wat betreft het eerste gedeelte dezer stelling, kunnen we volstaan met de vermelding van het feit, dat in den Volksraad door de Regeering werd betoogd, dat alleen reeds uit financieele overwegingen het instellen van een afzonderlijk Departement van Luchtvaart niet mogelijk moet worden geacht. Het tweede gedeelte der stelling 4 komt ons het meest aanvechtbaar voor uit het geheele betoog van den heer van Santen, Er zou voor de vorming der luchtmacht geput moeten worden uit de Indische militie! Al behoeven we, zooals de latere ervaring geleerd heeft, de zaak niet zoo somber in te zien als de heer Koster, die het door den heer Behrens genoemde cijfer van 1 liefhebber per militielichting overnam, toch zal, naar onze meening, het door de militie te leveren jaarlijksch contingent zeker niet meer bedragen dan, zooals in Amerika de ervaring leerde, l°/o van iedere lichting, dat is 7 vliegeniers. Wat betreft de „omvangrijke, door overheidssteun te ontwikkelen civiele luchtvaart", deelen wij de nieening van den heer Furstner, dat dit ideaal van den heer van Santen, gezien het weinige, dat tot heden in die richting wijst (n'en deplaise de door inleider met zooveel ophef vermelde concessie aanvraag door de K. L. M.) naar een zeer verre toekomst verwezen moet worden. Hiermede meenen we de hoofdzaken uit de voordracht te hebben ver meld; resumeerende komen we tot de conclusie, dat het defensieplan van den heer van Santen noch uit een strategisch, noch uit een organisato risch oogpunt op een solide basis is opgebouwd. Hoezeer ook het oog gericht zal moeten blijven op de mogelijkheden, welke het vliegtuig biedt, zullen wij met beide voeten op den grond moe ten blijven staan en zal de vliegdienst voor onze verhoudingen voorloopig niet anders kunnen zijn, dan een belangrijk hulpwapen voor de twee hoofdelementen onzer defensie: marine en leger. Bk.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1924 | | pagina 72