559
io. OVERZICHT DER BUITENLANDSCHE TIJDSCHRIFTEN.
Militar Wochenblatt. Nos 17 en 18. In een artikel, getiteld „Ueber den
Sturm", stelt de schrijver, Kurt Hesse, de vraag of in een nieuwen oorlog
de stormaanval der inf. nog wel zal voorkomen.
Hij herinnert er aan, dat er diepingrijpende veranderingen in de bewa
pening en de vechtwijze hebben plaats gehad en dat het wel schijnt of we
pas aan het begin staan van een geheel nieuwe wijze van oorlogvoeren,
die geheel door de techniek beheerscht zal worden.
Hij zegt dan, dat de gestelde vraag eigenlijk alleen betreft wat de Duit-
schers noemen den ,,Einbruch'', en wijst er op dat, ofschoon de D, voor
schriften ter zake heel duidelijk zijn, er nog veel verschil van opvatting
daaromtrent heerscht in het leger. Wat zijns inziens wel niet anders kan,
daar geen enkel voorschrift in staat is om de duizendvoudige wisseling der
omstandigheden op de slagvelden ten volle te omvatten. Een voorschrift
kan slechts enkele „Anhaltspunkte" geven.
Daarna geeft hij een beeld van de verwarring, die er in dit opzicht
nog in Duitschland schijnt te heerschen. Waaruit ook blijkt, dat er bij
ons niet te gauw geroepen moet worden dat we zoo achterlijk zijn met
onze voorschriften.
Hij legt er den nadruk op, dat de toestand bij de oefeningen niet is na te
bootsrn aangezien men in een paar uur tijd nooit een beeld kan geven van
het zich zeer moeizaam vooruitwerken van de infanterie. Het voorwaarts-
gaan noemt hij „ein langsames sich-durch-Fressen" door een diepte-zóne.
Voor den enkelen man is het culminatiepunt van den slag het oogenblik
dat de groep, waarvan hij deel uitmaakt, zich voor den laatsten aanloop
tegen het voorste mitrailleurnest opricht. En hoeveel valt er dan nog
te doen,
De opleiding van de infanterie in het moderne gevecht vraagt ontzag
lijk veel toewijding en geduld van den comp. cdt. Eindeloos moeten de
groepen geoefend worden in het terrein, bij de zandkist (bevat een stuk
nagemaakt terrein) en bij de theorie.
Want er is gevaar, dat men zich te gauw verheugt over een succes, dat
eigenlijk weinig beteekenis heeft. Het veroveren van een paar mitrailleur
nesten in voorste lijn, hoe zwaar het ook geweest moge zijn, zal dikwijls
zoo weinig te beteekenen hebben. Want de „Einbruch" moet dan nog
beginnen en de grootste teleurstellingen kunnen den troep dan nog bereid
worden. Het gevaar bestaat, dat het voldoening-gevende gevoel „lk ben
in de vijandelijke stelling" zich te vroeg vormt.
De huidige stormaanval van de inf. toont ons haar in volledig opge-
losten toestand. Van ieder man wordt zelfstandig handelen verwacht en
de aanval is in handen van de groepscommandanten. De schrijver vraagt
zich af, welk leger zich eigenlijk een dergelijke wijze van aanvallen kan
veroorloven. Het antwoord is: alleen een leger met een bijzonder goede
oefening en een bijzonder hoog moreel. Dat is voor een volk zonder
weerplicht onmogelijk.
Eergevoel is zijns inziens niet meer voldoende om de mensc.hen door
de moeilijkheden van een dergelijken aanval heen te helpen. Wat men
noodig heeft is „seelische Harte". Hij meent dat deze het beste verkregen
wordt door ruwe volkssport, voor alles door het boksen.
Verder heeft een dergelijk volk (hij heeft het natuurlijk over het Duit-
sche, maar het zou ook kunnen gelden voor een volk met een absoluut
onvoldoende oefening als het Nedeilandsche) noodig de terugkeer tot
de „starren Form", omdat dan de invloed van den aanvoerder beter tot
zijn recht komt. Hij erkent, dat terugkeer tot de vormen van voor 1914
niet mogelijk is, maar bepleit het beproeven van een tusschenvorm, die
hij de „halbstarre" noemt.
Het is een zeer eigenaardig artikel, dat grondige overdenking waard
is. Ook door ons, want al hebben wij dan een staand leger, we hebben