619 8 DE 00RL0GS8EGR00TING IN DEN VOLKSRAAD. (Vergaderingen van 5 en 7 Juli 1924). De heer Van derWeijden: Mijnheer de Voorzitter! Alvorens dan enkele punfen betreffende de le- gersamenstelling te bespreken, wenschte ik in het kort uiteen te zetten, welk standpunt ik ten aanzien van de organisatie van het leger inneem. Ik zei zooeven, dat die organisatie berust op de taak, welke het leger .zoowel in vredes- als in oorlogstijd te vervullen heeft. Blijkens een uit spraak van den Minister van Koloniën in 11 van de Memorie van Ant woord aan de Tweede Kamer inzake de Ontwerp-begrooting voor 1923 is die taak „het beheerschen van den inwendigen toestand over de geheele uit gestrektheid van den Archipel", en daaraan weid door Zijne Excellentie toegevoegd: „Het daartoe vereischie minimum zal, voor zoover de troepen op Java zijn gelegerd, moeten zijn georganiseerd en uitgerust voor de verdedi ging van de steunpunten voor de vloot en van den Regeeringszetel". In de Memorie van Antwoord op het A. V. van den Volksraad wordt thans op verschillende plaatsen slechts gesproken van „verdediging van de steunpunten voor de vloot". Blijkbaar is dus van een verdediging van den Regeeringszetel afgezien en werd sinds het vorig jaat de aan het leger opgelegde taak in belangrijke mate beperkt. Verwondering baart dit mij niet na de aan het leger opgelegde bezuiniging, maar ik acht het van voldoende belang om hierop de aandacht te vestigen, te meer, aangezien men in het Afdeelingsverslag verzocht om een nadere uiteenzet ting van wat als het doel van het leger moet worden beschouwd, en de Regeering als antwoord daarop verwijst naar de ten vorigen jare door den Regeeringsgemachtigde voor Alg. Zaken dienaangaande gegeven uiteen zetting waarbij dtze de evengenoemde uitspraak van den Minister van Koloniën tot grondslag zijner beschouwingen nant. Uit een en ander blijkt evenwel duidelijk, dat het leger een tweeledige taak heeft, n.l. een politioneele taak en een die ik maar kortheidshalve de defensietaak zal noemen. Elk der beide deelen van deze taak stelt zijn bijzondere eischen aan organisatie en sterkte van het leger. Het is echter niet over de politioneele taak van het leger, dat ik wilde spreken, ook niet over de vervanging van de gewapende politie door het leger, waarvan naar mijn meening niets dan goeds gezegd kan worden, maar het betreft de defensietaak, waaromtrent ik mijn standpunt wenschte uiteen te zetten. Mijnheer de Voorzitter! Het was te verwachten, dat in dezen tijd, waarin het zooveel zorgen heeft gekost en nog kost om evenwicht tusschen 's Lands gewone uitgaven en inkomsten te verkrijgen en dat in een land, dat nog zoo ontzaggelijk veel noodig heeft om in onderwijs, volksge zondheid, nijverheid, enz. te voorzien, weer stemmen zouden opgaan, blijkens het A. V. ook uit dezen Raad, om aan te dringen op het loslaten van al datgene, wat buiten de politioneele taak van het leger valt en dus te volstaan met een organisatie, voldoende om den inwendigen toestand te beheerschen. Het juiste standpunt in deze hangt m.i. af van de vraag of het nood zakelijk is, dat over machtsmiddelen worde beschikt, waardoor het Staatswezen tegen alle gevaren, die het ook van buitenlandsche zijde bedreigen, kan standhouden. Beantwoordt men die vraag ontkennend, dan is het ook inderdaad onverantwoordelijk, ja onzinnig, om geld aan het onderhouden van bedoelde machtsmiddelen te vermorsen. Doch naar mijn meening moet die vraag beslist bevestigend beantwoord worden. Wenscht men, dat het door Nederland hier in deze gewesten nauw begonnen, maar ernstig bedoeld en krachtig door te zetten ontwikkelings-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1924 | | pagina 47