631
Inheemsche bevolking een zegen is, niet in zijn geheel kunnen overnemen.
Veel zal worden afgebroken, terwijl twijfelachtig is wat wij daarvoor in
de plaats zullen krijgen. Waar het voor de Inheemschen van zeer veel
belang is dezen huidigen toestand te doen voortbestaan, is het van
zelfsprekend, dat wij, Inheemschen, bijdragen tot de verdediging van Indië.
De invoering van een Inlandsche militie zou ik ten sterkste willen bepleiten,
zulks ook met het oog op het feit, dat een militieleger beduidend goed-
kooper is dan een vrijwilligersleger. In de Memorie van Antwoord zegt de
Regeering, dat het in het leven roepen eener militie niet mogelijk is zon
der zeer aanzienlijke uitzetting der legeruitgaven. Dit kan ik niet goed
begrijpen, omdat ik steeds van meening ben, dat een militieleger juist
goedkooper is dan een vrijwilligersleger, hetgeen moge blijken uit de
omstandigheid, dat vrijwel alle Europeesche staten een militieleger onder
houden. Daarom zou ik de Regeering gaarne willen vragen op grond
waarvan Zij meent, dat de oorlogsbegrooting meer wordt belast door het
invoeren van een Inlandsche militie?
Het antwoord van den Regeeringsgemachtigde ten aanzien van de hiervoor
vermelde onderwerpen luidde als volgt:
De heer Kroesen, commandant van het Leger en hoofd van het departe
ment van Oorlog: Mijnheer de Voorzitter! Aan het onderwerp „Defensie"
hebben zeven der sprekers van eergisteren beschouwingen gewijd Eenige
hunner hebben er de aandacht op gevestigd, dat in de Memorie van Antwoord
bij het formuleeren van de doelstelling voor de weermacht te land niet
wordt gesproken van een verdedigen van den Reyeeringszetel en dit in
tegenstelling met hetgeen het vorige jaar werd gezegd. Sommigen gingen
zoover daarin een belangrijke beperking van de legertaak te zien.
Naar de meening van de Regeering bestaat voor deze conclusie geen
voldoende aanleiding, aangezien door de verdediging van de vlootsteun-
punten tevens die van den Regeeringszetel wordt gewaarborgd, zoodat een
speciale vermelding van de bescherming van dezen laatsten niet noodig
werd geacht.
De heer Kerkkamp betoogde ten aanzien van de vlootsteunpunten dat die
er nog niet zijn en misschien wel nooit zullen komen, zoodat het wel wat
voorbarig was, de verdediging van de vlootsteunpunten aan het leger op
te dragen. Inderdaad kan, zoolang de indiening en de aanneming van het
nieuwe vlootontwerp nog niet hebben plaats gehad, nog niet met absolute
zekerheid op de hierbedoelde steunpunten gerekend worden. Maar wel kan
gezegd worden dat, wanneer die steunpunten er niet mochten komen, de
taak van het leger zoodanig verzwaard zou worden, dat men zeker niet
met een geringere legersterke kan toekomen, dan waarop thans gerekend
wordt. Het komt mij voor, dat de heer Kerkkamp zich niet op de door hem
aangevoerde gronden bezwaard behoeft te gevoelen om zijn stem aan deze
begrootingsafdeeling te geven.
De heeren Schneider, Stokvis en Mardjono hebben, zij het dan ook met
verschillend doel, de Inlandsche militie ter sprake gebracht.
Beoogde laatstgenoemde lid een steentje bij te dragen tot de invoering
van een dergelijke militie, de heeren Stokvis en Schneider wezen, ieder weer
in een ander verband, op het verschil in het Regeeringsstandpunt van 1919
en van 1924. De heer Stokvis houdt het te dien opzichte bij voorbaat op
hen, die in 1919 hier aan het woord waren.
Ik moet zeggen, die uitspraak stemt mij hoopvol ten aanzien van mijzelf;
misschien dat ik over 5 jaar ook in het respect van de heeren kan deelen.Hun
drieën kan ik nochtans gezamenlijk antwoorden, dat het vraagstuk der aan
een inlandsche militie verbonden kosten zich in 1919 gansch anders voor
deed dan thans.
Destijds bestond het uitzicht, dat de sterkte van het beroepsleger, welke
onder den invloed van de oorlogsjaren aanzienlijk was opgevoerd, door de
invoering van eene Inlandsche militie aanzienlijk zou kunnen worden
verminderd, waardoor dus een groot deel d~r te maken kosten zou kunnen