4. TWEE BEGINSELEN VOOR DEN INFANTERIEAANVAL IN
DEN BEWEGINGSOORLOG')
Voor de infanterie wil aanvallen altijd en altijd weer zeggen
vooruitgaan van doel tot doel in de aangewezen richting. Het aan
vallend gevecht van de infanterie wordt juist hierdoor gekenmerkt,
dat ieder ziet, dat zij vooruitgaat. De vijand, die zij voor zich heeft,
ziet, dat al zijn pogingen vergeefs zijn; de A. B., achter haar, ziet
zijn opzet slagen en aanschouwt als het ware zijn eigen kracht.
Het vraagstuk van den aanval komt dus hierop neer, de voor-
waartsche beweging van de infanterie mogelijk te maken, te leiden
en er alle mogelijke voordeel uit te trekken.
De oplossing van dit probleem heeft rekening te houden met
twee axioma's, oude bekenden, die echter verdienen weder onder
de aandacht te worden gebracht en te worden bezien in het licht
van de ondervinding der laatste oorlogen.
Eerste beginsel. Infante riekan onder het vuur van
vijandelijke infanterie geen evoluties uitvoeren.
De ondervinding bewijst inderdaad, dat een troep infanterie,
onder vijandelijk infanterievuur, zijn aanvalsrichting niet kan ver
anderen en slechts recht vooruit kan vuren en terrein winnen. Zou
hij trachten te manoeuvreeren, dan zou hij gevaar loopen, gegrepen
te worden door 's vijands vuur zonder dit te kunnen beantwoor
den. In korten tijd zou hij buiten gevecht zijn gesteld.
De ondervinding leert meer. Een troep, die aanvalt in een ge
geven richting, verwacht den vijand in die richting tegenover zich
te vinden; wanneer hij plotseling uit de flank wordt beschoten, is
hij verrast, waardoor dit vuur zoowel materieel als moreel op den
troep inwerkt. Gemeenlijk houdt deze halt, aarzelt een oogenblik
om dan front te maken naar het gevaar, dat van ter zijde dreigt en
de oorspronkelijke aanvalsrichting geheel prijs te geven.
Het is dus noodzakelijk, de infanterie vóór den aanval recht
tegenover haar aanvalsdoel op te stellen, opdat zij recht vooruit
kan schieten en marcheeren. Vallen meer eenheden aan, dan wordt
er bovendien een algemeene aanvalsrichting aangegeven, waaraan
die van de afzonderlijke eenheden ondergeschikt zijn. Deze rich
tingen moeten zoodanig worden gekozen, dat de eenheden bij den
aanval niet blootstaan aan flankvuur van het aanvalsdoel van een
neveneenheid en dat zij zich niet hebben te vermengen. De op
stellingen tegenover de aanvalsobjecten moeten zoo zijn, dat de
aanvalsrichtingen nagenoeg evenwijdig aan de algemeene aanvals
richting loopen.
Bewerkt naar een hoofdstuk uit „L'infanterie dans la guerre de
mouvement", Revue militaire générale, Sept. 1924.
747