voorvallen plaats gevonden. Doch in 1917 heeft ook hier het ge brek aan tonnenmaat groote moeilijkheden veroorzaakt, waardoor de toestand al even kritiek was als die van het graan. Bedroeg de reserve-voorraad in de st. m. op 31 December 1916 nog eene hoeveelheid voor de behoefte van 94 dagen, deze viel door verlies aan scheepsruimte wegens torpedeering meer en meer terug en bedroeg op 30 Mei nog slechts voor de behoefte van 36 dagen. De generale ravitailleeringsinspectie had getracht vermeerdering van scheepsruimte te verkrijgen, maar de Directie der maritieme transporten, welk orgaan belast was met de verdeeling van de tonneninhoud onder de staatsdiensten, was niet in staat daaraan te voldoen in verband met zeer urgente aanvragen van het Ministerie van oorlogsfabrikaties. Door allerlei maatregelen en de toevoeging van gerst en mais aan de haver, slaagde men er ten slotte in de „soudure" door te maken met 2 dagen voorraad in de st. m. In Augustus 1917 rapporteerde de Inspecteur-generaal van den Ravitaïlleeringsdienst, dat, indien op het maximum rendement van het nationaal grondgebied werd gerekend, men voor het oogstjaar 1917'1918 maandelijks 60.000 ton haver zou moeten invoeren, terwijl sle-chts voor 40.000 ton scheepsruimte kon worden beschikbaar gesteld. Het deficit p. m. bedroeg dus 20.000 ton of een te kort van 240.000 ton om de „soudure" van 1918 te halen, d. w. z. een te kort voor 50 dagen. Tegen eind Juni zou men der halve geen voer meer hebben voor de Cavaleriepaarden. Dit rapport had ten gevolge, dat verschillende maatregelen werden genomen, nl. vermindering van het haverrantsoen, vermin dering van het aantal paarden op het N. O. front, staking van haverzendingen naar het Levantleger, dat zich moest trachten te bedruipen met de plaatselijke hulpbronnen en met gerst, en op die wijze kon met moeite het oogstjaar 1918 worden gehaald. In Augustus 1918 had de crisis haar hoogtepunt bereikt, zelfs in die mate, dat de paarden van de particulieren te Parijs een ware hongersnood moesten doormaken. Ook de hooivoorziening heeft groote moeilijkheden opgeleverd, voornamelijk als gevolg van het moeilijke transport van dit plaats innemend voederartikel. Om daaraan tegemoet te komen moest het hooi worden geperst, maar de persen ontbraken. Bij de mobilisane beschikte de Intce over 75 Whitman-persen, welk aantal verre van voldoende was. Alle in Frankrijk aanwezige persen werden aan gekocht, gehuurd of gevorderd en 250 met groote moeite uit Amerika betrokken. Het totaal aantal persen aan het einde der mobilisatie bedroeg 500. In 1918 voorzag men zich van hydraulische persen, welke het hooi in balen perste met eene dichtheid van 500 a 600 KG. per M3, terwijl die bij de Whitmanpersen maar 300 KG. was. Het grootste bezwaar aan eerstbedoelde persen verbonden was echter, dat zij niet evenals laatstbedoelde, mobiel waren, zoodat men niet 711

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1924 | | pagina 3