827 De heer Maas heeft zich een beperkt doel gesteld. Hij heeft zich niet begeven op het terrein van de beschouwende en speculatieve overwe gingen, welke de heer v. E. omtrent de waarde onzer weermacht, de ont wikkeling van den Volkenbond, de preventieve waarde van onze weer baarheid enz. ten beste geeft. Des te scherper evenwel heeft hij de feiteijke en zakelijke overwegingen van den professor weerlegd. Hij heeft daarmede een arbeid van groote waarde geleverd, al mag men zich niet vleien met de illusie, dat het standpunt, dat ons volk tegenover de gedachte der ontwapening inneemt, ook maar eenigszins gewijzigd zal wordendoor de vernietigende critiek van Kapitein Maas. Zulk een weerlegging immers kan slechts invloed hebben op de mee ning van de tot oordeelen bevoegden en tevens niet verblinden. Op de crroote massa, die zich laat leiden door het kortzichtigste eigenbelang en zich vastklampt aan enkele leuzen, die spreken tot het gemoed, maar iedere reëele basis missen, heeft een zakelijke bestrijding geen vat. Voor de eerlijke overtuiging van een man als Prof. van Embden moet men uiteraard eerbied hebben. Wanneer deze eenvoudig zou uitspreken, dat hij den oorlog als menschonteerend verafschuwt en derhalve van oor deel is, dat ons land, welke de consequenties ook mogen zijn, zich weer loos als een lam moet maken, en de andere wang moet bieden, nadat de eene gevoelig getroffen zal zijn, zou men zich daartegenover slechts op een ander standpunt kunnen stellen, en zou debat zijn uitgesloten. De professor gaat evenwel anders te werk. Hij bewerkt een teere snaar van de groote massa, door te betoogen, dat in de toekomst de gas- en che- micaliën-oorlog, in verband met de ontwikkeling van het luchtwapen, van dien aard zal zijn, dat een land als het onze daartegen nimmer iets zal kunnen uitrichten en niet alleen het leger, maar ook de weerlooze bevolking aan een slachting zal blootstaan. Daarentegen zou ontwapening medebrengen, dat de oorlogvoerenden, let wel, dezelfden, van wie de professor aanneemt, dat zij, met schending van volkenrechtelijke regelen, die toch nog altijd bestaan, al hebben zij gedurende den grooten oorlog wel eenigszins aan waarde ingeboet de burgerbevolking op groote schaal zouden uitroeien, ons weerlooze landje zouden ontzien Hij roept ergens uit: „Ik betoog den plicht tot ontwapening op zakelijke techni sche gronden. Niets anders. Die ontzenuwe men". En hierin nu is o i- kapitein Maas volkomen geslaagd daarmede de hoekpijlers van het betoog van den heer van Embden ondergravend. Hij brengt de alarmeerende argumenten van den hoogleeraar tot hun juiste proporties terug, zonder te vervallen in het andere uiterstede kleineering van het gevaar, dat bij een toekomstigen oorlog uit de lucht dreigt, blijtt met beide voeten op den beganen grond, en, wat voor den professor wel allerpijnlijkst moet zijn, hij toont aan, dat deze hooggeleerde zich niet heeft ontzien, te werken met citaten van deskundigen, die, pour le besoin de la cause, uit hun verband zijn gerukt en zoo geplaatst en gear rangeerd dat zij zich het beste aanpasten bij zijn vooropgezet doel, en zulks terwijl van dezelfde deskundigen citaten van tegenovergestelde strekking, die hun juiste bedoelingen weergaven, voor het grijpen waren. Van den hoogleeraar had men zeker anders mogen verwachten, van het Eerste Kamerlid ook; voor zeker soort volksleiders schijnt het een geoo.- loofde betoogtrant. De zeer verdienstelijke brochure van Kapitein Maas is vlot en aangenaam geschreven en wordt aanbevolen aan een ieder, die zich een goed denkbeeld wil vormen van de mogelijkheden van bombar dementen uit de lucht in een toekomstigen oorlog. De ontwapenings- en weerloosheidspropaganda van Prof. Dr. D. van Embden, door Generaal b.d. C J, Snijders, Oud-opperbevelhebber van Land- en Zeemacht. Rede, voorbereid voor het openbaar debat van 30 Sept. 1924, alsmede de door hem niet uitgesproken repliek. Uitgegeven door de Kon. Ned. Vereeniging „Ons Leger". Den Haag, N. V. Boekhandel v/h W. P. van Stockum en Zn; 1924.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1924 | | pagina 49