zien wij sonis deze conflicten ontstaan door den omgang met den Inlander. De een „verindischt", terwijl de ander zich in de toestan den niet schikken kan, daartegen optornt en in extreme gevallen zenuwlijder kan worden. Wat de dienstverrichtingen betreft doet de gewone Inlander niet meer dan juist datgene waartoe hij stellig verplicht is. Hij slooft zich niet uit. Zijn gevoel voor verantwoordelijkheid gaat gewoonlijk niet verder dan de gegeven order of het voorschrift reikt; daarom is bij het werken met Inlanders een scherpe omlijning van de te verrichten werkzaamheden noodig. Geeft men zich met hem de noodige moeite en geduld, dan kan hij goed werk leveren. De meerdere zal echter steeds zijn gebrek aan spontane activiteit moeten aanvullen. De eischen, te stellen aan het beleid van het Europeesch kader, dat bij een Inlandschen troep is ingedeeld, moeten hoog zijn. Het toezicht mag niet verslappen, wil de troep niet aan waarde verliezen. De meerdere moet als het ware steeds iets van zijn eigen individualiteit op hem laten overstroomen. Daarom is de Inlander over het algemeen in particulieren dienst veel beter dan in gouvernementsdienst, waar het persoonlijk con tact met zijn superieuren minder hecht is. De Inlander is een goed dienstdoener, aanhankelijk en ijverig, zoodra hij merkt, dat zijn meerdere op hem let en belangstelling voor zijn werk toont. De bovengeschetste Inlander doorloopt zijn diensttijd (indien wij gevallen van desertie of enkele crimineele feiten buiten beschouwing laten) monotoon en zonder buitensporigheden. Hij vermijdt de al te groote fouten, wordt dus nooit al te zwaar ge straft, maar munt ook niet uit door al te groote prestaties. Hij is, zooals gezegd, middelmatig en houdt zich graag op den achter grond. Gedurende zijn diensttijd wordt hij als het ware meer ge schoven, dan dat hij zich zelf beweegt. Het motief voor de in diensttreding is meestal de premie. Trachten wij eens een biografie van een bepaald individu te construeeren en noemen wij dit b. v. Tjitrotaroeno. Van het oogenblik af dat hij zich bij het plaats bureau meldt is hij passief. Men brengt hem van het plaatsbureau naar den dokter en omdat hij geen geruischen aan hart en longen en geen verdere anatomische afwijkingen heeft, wordt hij goedge keurd. Van dit oogenblik af zijn Tjitrotaroeno en Kandjeng Gou vernement onafscheidelijk met elkaar verbonden. Men schuift hem naar het subsistentenkader, kleedt hem daar aan en schuift hem verder naar het recruten-depöt. Bij dit alles is hij passief (het eenige actieve is het opmaken van het handgeld). Goed en wel bij het recruten-depöt geplaatst, wordt hij overstelpt met een voor hem heel moeilijke wetenschap, die hem niet altijd met systeem of volgens paedagogische grondbeginselen wordt toege diend. Aangezien hij (behalve zijn schurft) niets positiefs mee brengt en zoodoende zijn basis aan kunde en intellect gering is, stelt hij zich eigenaardig op het onderwerp in: öf hem wordt alles, 156

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1925 | | pagina 20