aard dan bij den Europeaan. Het is niet zoo rijk en niet zoo mobiel;
het blijft meer passief. Het „Spiel der Motieve" is niet zoo sterk
ontwikkeld. Een gewaarwording of voorstelling wekt weinig andere
voorstellingen op. De andere centra trillen als het ware weinig mee.
Ter toelichting kan het volgende dienen. Indien wij met aandacht
een voorwerp bekijken, b. v. een plaat, worden in ons tal van herin
neringen en gevoelens opgewekt. De reeks dezer voorstellingen
kan soms zeer groot zijn. Bij den Inlander echter reikt zij niet
ver. Deze noemt objectief het voorwerp, licht niet verder toe en
weidt over het onderwerp niet uit. In zijn omschrijvingen kan men
weinig individualiteit bespeuren. Dr. Engelhard heeft dit door
belangrijke proefnemingen aangetoond, en schrijft hieromtrent: „Ik
meen hiermee bewezen te hebben, dat de sobere wijze van rea-
geeren bij mijn Javaansche proefpersonen niet slechts het gevolg
was van de manier van vragen, maar wel degelijk mede een ty
pische uiting hunner specifieke min of meer passieve
geestesgesteldheid. Te meer omdat ik haar zelfs nog aantrof in
een kring van in vrij beroep praktiseerende Indische artsen, bij
menschen dus, die onder hun rasgenooten tot de best ontwikkelden
behoorden, enz.". Deze geestesgesteldheid verklaart ook de geringe
phantasie en originaliteit. In de bivaks buiten viel het mij op hoe
weinig de Inlandsche fuselier geestig kan zijn, in tegenstelling met
den Europeeschen fuselier, die zoo leuk uit den hoek kan komen.
In zijn gewoon doen, bij zijn dagelijksche bezigheden kan de
Inlander zijn voorstellingsleven, dat bij den westerling altijd meer
of minder bewust in actie is, in belangrijke mate verminderen of
uitschakelen. De westerling is haast steeds met voorstellingen en
gedachten bezig, terwijl de Inlander somtijds „aan niets denkt".
Hij valt daardoor gemakkelijker in slaap, zijn spierstelsel verliest
gemakkelijker den tonus (spanningstoestand) en ook zijn gelaat
toont vaak in wakkeren toestand een verminderde spierspanning
als teeken, dat in den betrokken persoon geringe psychische acti
viteit heerscht. Onder deze omstandigheden is de Inlander bij zijn
werk vrij van storende psychische invloeden en daarom kan hij
routine-arbeid met groote accuratesse verrichten (veel beter en
betrouwbaarder soms dan de Europeaan). Het is echter noodig
hem een vast omlijnden werkkring voor te schrijven. Hij voegt
zich slechts met moeite naar nieuwe buitengewone situaties; deze
maken hem gauw bingoeng; daarom tracht hij ze te ontgaan en
blijE conservatief. Hij is afkeerig van nieuws dat zijn traag ver
loopend voorstellingsleven op onaangename wijze door elkaar
schudt en blijft liever als slaaf der gewoonte in zijn tredmolen
doorstappen. Dit uit zich in de inlandsche samenleving zeer
duidelijk in verschillende beroepen, die hun beoefenaars soms
karakteriseeren als vormden zij een kaste. De koetsier, de klerk,
de kebon, de koelie, de mandoer, dit alles zijn duidelijk door hun
karakteristiek gebaar geteekende typen.
145