3. DE BEVEILIGENDE TAAK ONZER CAVALERIE, door M. THOMSON. Als algemeen verschijnsel bij den marschveiligheidsdienst zien we aan cavalerie-cdten meermalen nog een veel te uitgebreid programma ter uitwerking voorgelegd, voortgesproten uit den wensch, vooral toch alles te willen weten, wat er zich in het ter rein bevindt, opdat een vrijwel absolute zekerheid bestaan zal, dat geen verrassingen zullen voorkomen. Laten we een voorbeeld nemen uit de practijk: Een peloton cavalerie wordt toegevoegd aan een Bat. ct, die een bepaalde opdracht heeft. De Bat. ct. besluit den Pel. ct. met één patrouille voor verkenningsdoeleinden te bezigen en stelt de rest ter beschik king van den voorhoede-ct.: Wat er overblijft is echter niets meer dan een onderofficier met eenige ruiters, waaronder meestal slechts één man kader. Hoe zien we nu deze patrouille aangewend? Wel, wat er eigenlijk is, daar bekommert de voorhoede-ct. zich in den regel niet veel om, wel weet hij, wat in algemeenen zin cavalerie bij den marschveiligheidsdienst kan verrichten en om vooral niets te vergeten, is het bevel dan ongeveer als volgt: „Cav. doorzoekt in een strook, ten W. van den marschweg begrensd door ten O door patrls langs de wegen A.-B. en C-D.; spits stuurt berichten, ook negatieve, van kampong X. en rivierovergang bij Z., terwijl de heuvelrug langs den marsch weg bij Y. verkend moet worden". Het spreekt vanzelf, dat, indien dit alles werkelijk zou kunnen worden verlangd, heel veel onnoodigs hier is opgenoemd, daar de spitsct. in dit werk is opgeleid en precies weet hoe moet worden gewerkt. In den regel moet het daarom voldoende zijn, dat de spitsct. tot opdracht krijgt: „beveilig mijn marsch"! Het ergste is echter, dat het voor een onderofficier en eenige ruiters bezwaarlijk, zoo niet onmogelijk is, om aan al die ver langens te voldoen. Hij zou zich genoodzaakt zien zijn menschen, die slechts één patrouille vormen, te verdeelen in afdeelinkjes van 2 a 3 ruiters, zonder over voldoende kader te beschikken, terwijl dan voor het eigenlijke spitswerk hem slechts 4 of 5 man ten dienste zouden staan. En hier rijst vanzelf de vraag: Waaraan moet de voorkeur gegeven worden, aan een cav. spits, die alleen het werk op en onmiddellijk aan den marschweg (tot 1000 M. zijwaarts) goed uitvoert en er voor instaat, dat het werk daar in orde is, of wel, dat al het zoo zeer geweinschte patrouillewerk wordt gedaan „zoo goed mogelijk"? Een ieder, die op deze wijze zou trachten toch maar aan alle eïschen te voldoen, zal ongetwijfeld bedrogen uitkomen! Het „zoo 242

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1925 | | pagina 42