dus met ballast achterin, in de hoop nog ergens een doorgang te
vinden naar Bandoeng. De start was ietwat moeilijk door den
feilen zeewind, die dwars op het smalle noodlandingsterrein stond.
Daarna zette ik koers in de richting van Pengalengan, sterk
stijgend en mijn weg zoekend tusschen de zich steeds hooger
opstapelende wolkkolommen. Wederom kon ik onmogelijk, door
laag over de tusschengebergten te vliegen, onder de wolken door
mijn doel bereiken, aangezien het reeds zeer zwaar regende en
de bergkammen onzichtbaar waren.
Van het terrein onder mij was bijna niets te zien; ik kon mij
slechts orienteeren op mijn kompas en zoo nu en dan op de stellig
8 a 10000 M. hooge wolkentorens, die zich boven de overigens
volkomen onzichtbare Malabar-Tiloe groep hadden gevormd.
Steeds hooger stijgende, met bijna vol toeren loopenden motor,
bevond ik mij op het laatst tusschen deze beide kolommen in,
zoodat ik mij ongeveer boven Pengalengan moest bevinden. Na
bijna l/2 uur vliegen kwam ik op een punt waar zich beneden mij
een open gedeelte voordeed, waardoor ik theetuinen kon zien, wat
mij in mijn vermoeden versterkte. Ik trachtte nog verder te komen,
hetgeen mij echter niet mogelijk bleek; ik was rondom door de
wolken volkomen ingesloten en de opening waarin ik mij bevond
begon langzaam dicht te trekken. Nog hooger stijgen was bijna
niet meer mogelijk, omdat ik scherpe bochten moest draaien om
uit de wolken te blijven, wat noodzakelijk was omdat zich links
en rechts de hooge bergtoppen bevonden, die ik natuurlijk niet
zien kon, zoodat een steken in de wolken op goed geluk af
veel te gevaarlijk zou zijn, terwijl voorts mijn motor door de hoogte
waarop ik mij bevond (13600 voet) reeds niet zuiver meer liep
en ik mijn hoogte-corrector niet gebruiken kon, omdat die met
kopeidiaad was vastgezet. Zonder overkleeding uitgetogen zijnde
begon ik reeds aardig verkleumd te raken door de koude, vooral
ook, on.dat ik steeds links en rechts scherp moest uitkijken.
Na zoo eenigen tijd rondgedraaid en een uitgang gezocht te
hebben, zonder noemenswaard in hoogte gewonnen te hebben,
terwijl de wolken om mij heen en onder mij steeds dichter en
dichter opdrongen en terugkeer reeds lang uitgesloten was, meende
ik beter te doen in het gat beneden mij te dalen, en te trachten
in de nog even zichtbare theetuin een noodlanding te maken, zoo
lang het terrein nog eenigermate te overzien was, dan zulks nood
gedwongen te moeten doen in een wolk, daar de koker waarin ik
ronociraaide zich steeds meer sloot.
Ik zette dus mijn motor „en ralenti" en daalde. Op een gegeven
oogenblik echter toen ik om een wolkenkop heendraaide, zag ik
plotseling een opening; het leek een nauwe steile koker, waar
doorheen ik aan het einde een door de zon beschenen sawahland-
schap zag. Volgens mijn kompas lag het in Noordelijke richting;
het kon dus niet anders dan de vlakte van Bandoeng zijn.
379