Zich op het standpunt stellend dat een parlement „als controleerende instantie in het Staatsbestuur niet alleen niet ongewenscht, doch zelfs onmisbaar moet worden geacht", wijst de schrijver erop, dat van een regeering die onophoudelijk voor de meest onbeduidende kleinigheden ter verantwoording kan worden geroepen, geen kracht kan uitgaan. Daarna in beschouwing tredende over de grenzen welke aan die „con troleerende instantie" moeten worden gesteld, opdat dit lichaam zich niet bewege op het terrein de. uitvoerende macht, en ten opzichte dier macht niet worde een „vexatie-apparaat", zegt de schrijver het volgende over het kwaad der behandeling van de jaarlijksche begrooting, „waatbij met miskenning van de hoogheid van het regeeringsgezag ieder détail, het kleinste niet uitgezonderd, volledig binnenst buiten wordt gekeerd." En hij gaat voort (het geldt hier Holland): „Drie maanden lang en vaak nog langer is alleen de Tweede Kamer jaarlijks bezig met de behandeling van de staatsbegrooting. Over de be lachelijkste zaken worden eindelooze redevoeringen ten beste gegeven. Geen post is klein genoeg, of zij vindt gedétaiileerde critiek van de zijde der vertegenwoordiging. Weken achtereen wordt soms eenzelfde minister bestookt met een kruisvuur van amendementen, moties, verzoeken, ver wijten, beschuldigingen Kan iemand in gemoede gelooven, dat het democratisch beginsel alleen dan tot zijn volle ontplooiing komt, indien er tusschen de uitvoerende en de wetgevende macht die immers, zooals reeds werd opgemerkt, beide met de algemeene gezindheid van de volks meerderheid in overeenstemming zijn een periodieke gelegenheid tot conflicten bestaat over uitgaven die meerendeels met de groote lijn van het beleid geen of hoogstens een verwijderd verband houden? Of zou het vasthouden aan een dusdanige gedetailleerde jaarlijksche begrooting in een tijd, dat het gebied der overheidsbemoeiing ettelijke malen zoo uitgestrekt is als drie kwart eeuw geleden, ook voor een deel te verklaren zijn als een concessie aan den geest die het „vivent les principes, périsse le monde!" in zijn vaandel voert?" De Volksraad, een nog zeer jong instituut dat zich niet kan beroepen ■op een langdurig bestaan als verklaring van zekere verwordingsverschijn selen, welke immers bij oudere vertegenwoordigende lichamen voorkomen, toont ieder jaar dat hij zich althans de gebreken van het parlementaire stelsel zeer vlug heelt eigen gemaakt. Het is 'oij de behandeling der be grooting een afdaling tot allerlei onbeduidende zaken, tot détails welke geheel liggen buiten de groote lijn. Hieraan, en met onnoodig lange be schouwingen welke als beginselverklaringen zijn bedoeld, wordt door velen een goed deel verknoeid van den kostelijken tijd, over welks krappe toe meting dikwijls zoo bitter wordt geklaagd. Dit spel der harceleering van het uitvoerend gezag door een deel van den Volksraad moge in veie gevallen slechts ergenis wekken, het krijgt bovendien nog een eenigszins gevaarlijk tintje als het zich richt tegen de legerleiding. Wij zien weer in het jongste afdeelingsverslag over afdeeling IX der begrooting op welke wijze sommige leden gebruik meenen te moeten maken van hun bevoegdheid. Een deel der door hen gestelde vragen beweegt zich zuiver op het gebied der interne zaken en van den inwen- digen dienst; zij loopen over tactische voorschriften, bevordering van sergeanten-titulair, woonruimte der soldaten, het inde kazerne doen wonen van gehuwde onderofficieren, soldij- of traktementskwesties, promotiekansen bij het schrijverspersoneel, de plaatsing van oudere luitenants, het ontslag aan een korporaal van den hospitaaldienst, enz. men kan van deze en dergelijke vragen niet zeggen, dat zij nóg on belangrijker en aanmatigender zijn dan die, welke bij de andere afdeelingen worden gesteld, doch zooals wij reeds opmerkten, krijgen zij bijzondere beteekenis omdat zij de legerleiding tot object hebben. Voorai in een koloniale samenleving heeft het leger nog steeds een 459

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1925 | | pagina 51