van hetgeen onder „inwendige aangelegenheid" zou zijn te ver staan. Na te hebben te kennen gegeven, dat een omschrijving daarvan noodig noch mogelijk is, gaf die Bewindsman nochtans als zijn opvatting, dat de strekking dier woorden deze zou zijn, dat behoudens de onderwerpen, welke uit de Grondwet, de Wet op de Staatsinrichting of andere wetten kunnen worden gekend, waar van de regeling aan een hoogeren wetgever is voorbehouden, de Indische wetgever elk onderwerp, waarbij Indië belang heeft, zal kunnen regelen, zoolang de wetgever in Nederland of, in de geval len, bedoeld in art. 54, de Kroon die regeling niet aan zich heeft getrokken. Trouwens, allerondubbelzinnigst liet de Minister zich reeds uit in de Memorie van Toelichting, waarin ten aanzien van art. 54 werd gezegd, dat het h!ier betrof algemeene maatregelen van bestuur, welke alleen voor Indië, niet ook voor andere deelen van het Koninkrijk bestemd zijn. Met het oog op het daarbij be trokken Staatsbelang behoorde de Kroon steeds bevoegd te zijn tot ingrijpen in de regeling van defensie- en internationale aangelegenheden, indien en voor zoover Zij zulks noodig 'oordeelt. Behalve deze bepalingen van algemeenen aard, zegt de 'Minister verder, en op dezen zin komt het voor ons betoog aan behelst art. 54 een verwijzing naar de bijzondere wetsbepalingen, welke aan de Kroon ten aanzien van inwendige aangelegenheden van Indië wetgevende bevoegdheid toekennen (Zie den aanhef van het bewuste artikel). Leest men den laatsten zin met den nadruk op de woorden „algemeenen" en „bijzondere", welke hier in tegenstelling tot elkander staan, dan is het zon neklaar, dat de Minister de defensie wenschte te rekenen tot de inwendige aangelegenheden en ook geen bezwaar had tegen regeling van deze aangelegenheden bij ordonnantie. Deze opvatting wekte in de Kamer ongerustheid en terecht. De heer Rutgers van Rozenburg sprak in dit verband van een inbreuk op de Rijkseenheid. En de heer Dresselhuys zeide van de uitlegging, welke de Minister van het begrip „inwendige aan gelegenheden" gaf, dat zij zonderling was, en vervolgens, meer juist dan parlementair, dat zij sloeg een tang op een varken. Dezen sprekers verging het als ons. Het was hun onbegrijpelijk, dat bij een Minister van Koloniën de gedachte kon post vatten, dat een zaak als de defensie van deze Koloniën, een Rijksbelang bij uitstek, wel als inwendige aangelegenheid van Indië zou kunnen worden behandeld. De Minister verdedigde zijn standpunt, doch slechts zwakjes, door o. a. te wijzen op het feit, dat reeds thans verschillende on-r derwerpen van defensie door den Indischen wetgever worden geregeld. Volkomen juist, maar het verschil, en dat vergat de Minister te bedenken, is niettemin groot, en wel hierin gelegen, dat de Indische ordonnantiewetgever van thans moeilijk vereen- 504

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1925 | | pagina 26