St. inr., cius niet geheel huiten de regelgevende bevoegdheid, aan
den Volksraad toegekend? Men zal aanvoeren, dat handhaving
van orde en rust toch ook een inwendige aangelegenheid
dezer landen is. Inderdaad, maar onder de ernstige om
standigheden, waaronder de afkondiging van den staat van oorlog
óf staat van beleg noodzakelijk wordt geoordeeld, is die hand
having van méér dan inwendig belang. Na de wijziging van art.
54 ingevolge het door de Tweede Kamer aangenomen amendement
is n. o. b. m. een beroep op de mede-wetgevende bevoegdheid van
den Volksraad niet ter zake dienende en had men andere gronden
moeten aanvoeren voor een zoo ingrijpende knotting van de macht
van den Gouverneur-Generaal. Thans valt te constateeren, dat
zulks is geschied zonder eenige motiveering, welke dien naam ver
dient en bovendien, zonder dat in den Volksraad, noch later in
de Staten-Generaal daarover ook maar een enkel woord is gevallen.
Hoe weinig vast men in de schoenen heeft gestaan bij de her
ziening van het R. R. op dit punt, moge blijken uit het volgende.
X)orspronkelijk werd het hierboven als „wettelijk" aangeduide
stelsel blijkbaar niet voldoende geacht. Althans in het voorontwerp
van wet, zooals dit den Volksraad bereikte (en ook verliet), was
in art. 56 nog als afzonderlijk lid het volgende opgenomen:
„2. In geval van oorlog of opstand kan de Gouverneur-Generaal,
onder gelijke bekrachtiging, ook bepalingen van deze wet, geheel
of gedeeltelijk, buiten werking stellen of wijzigen".
Waarom deze bepaling in art. 56 en niet in art. 19m was onder
gebracht, is ons een raadsel. Doch dit is ten slotte slechts bijzaak.
Hoofdzaak is, dat een bepaling, die voor het geval van oorlog of
opstand den Gouverneur-Generaal dictatoriale macht toekende, in
den oorspronkelijken tekst van de wet was opgenomen en blijkens
het resultaat van de behandeling van het voorontwerp in Neder-
landsch-Indië, aldaar ook noodzakelijk werd geacht. Immers, de
bepaling passeerde den Volksraad, het lichaam, waarvan in de
eerste plaats kon worden verwacht, dat het daartegen verzet zou
hebben aangeteekend, wanneer het doordrongen zou zijn geweest
van de overbodigheid of schadelijkheid ervan.
Doch de Volksraad zweeg hierover.
Het voorontwerp bereikte Nederland met het zooeven aange
haalde lid 2 van art. 56. Dit lid was evenwel verdwenen in het
ontwerp van wet, zooals het aan de Tweede Kamer werd aange
boden. Nu is dit tot op zekere hoogte begrijpelijk. Want art. 19m
stond op den grondslag van het „wettelijke" stelsel; art. 56, 2e
lid daarentegen beteekende voor het geval van oorlog of opstand
het stelsel van art. 43 R. R., het dictatoriale. Het wetsontwerp
hinkte daardoor bedenkelijk op twee gedachten, hetgeen men aan
vankelijk niet schijnt te hebben onderkend. Nu de aandacht erop
viel, had de Minister te kiezen. Hij opteerde voor het „wettelijke
stelsel" en liet lid 2 van art. 56 schieten. Een beslissing, waarin
510