4. De werking en de bediening van motoren.
5. Aanslaan, op gang houden en verzorgen van den motor.
6. Aanslaan van de schroef.
7. Fouten in en gebreken aan den motor op het gehoor onderkennen.
Den motor, waaraan te voren en zonder dat de leerling daarvan af
weet, opzettelijk afwijkingen zijn aangebracht, laat men daartoe op
een proefbank opstellen.
S. De zorg voor en het elementair onderzoek van het vliegtuig.
9. Kaartlezen.
10. Demonstratie van slecht vliegen, door den instructeur te geven.
De leerling beoordeelt de vlucht van af den grond en geeft vervolgens
zijne beschouwingen ten aanzien van de opgemerkte fouten.
B. VLIEGINSTRUCTIE IN DE LUCHT MET DUBBELE
STUURORGANEN.
Dit onderdeel van het onderricht zal bij alle weersomstandigheden, waar
onder de instructeur vliegen mogelijk acht, plaats vinden.
Het vertrouwen van den leerling wordt daardoor stelselmatig opgevoerd.
Het onderricht zal de volgende punten omvatten
1. De werking der stuurorganen.
2. Rechtuit en horizontaal vliegen en klimmen.
3. De gevolgen van onvoldoende snelheid.
4. Bochten maken.
5. Verschil in bestuurbaarheid met afgezetten motor.
6. Planeeren.
7. Overtrekken (Stall).
8. Spiralen.
9. Toezicht op den motor tijdens de vlucht.
20. Met het vliegtuig over het terrein voortrollen.
11. Opgaan tegen den wind in.
12. Landen tegen den wind in.
Normaal wordt steeds tegen den wind in opgegaan en geland.
13. De handelingen bij het naderen van het landingsterrein.
14. Vrilles maken
15. Noodlandingen verrichten.
16. Scherpe bochten maken, ook met afgezetten motor.
17. Klimmen in de bocht.
18. Sideslips verrichten.
19. Opgaan en landen met den wind dwars in het vliegtuig.
20. Beoefenen van luchtacrobatie.
21. Naar gelang van de vorderingen mogen tusschentijds enkele alleen-
vluchten worden gemaakt.
In algemeenen zin zal het onderricht het volgende verloop hebben.
Bij rustig weder gaat de leerling als passagier mede en wordt hem op
zoodanige hoogte, dat remous zich niet doen gevoelen, de werking der
stuurorganen getoond.
Zoodra hij die werkingen kent, zal hij de stuurorganen overnemen.
Hierop wordt den leerling onderwezen het vliegtuig in een bepaalde
koers, horizontaal en in zijdelrngsch evenwicht te houden
Zoo dra de leerling rechtuit kan vliegen, zal de instructeur hem opdragen
de stuurorganen krachtig in beweging te brengen ten einde de mate van
uitwerking op het vliegtuig te leeren kennen en te leeren beoordeelen
hoeveel stuurverandering benoodigd is om een gewenschten stand van
het vliegtuig te bereiken.
Daarna brengt de instructeur het toestel in den planeer-en klimstand en
toont wat overtrekken is, er tegelijkertijd op wijzende hoe het toestel op
het gevoel in evenwicht wordt gehouden.
Vervoleens wordt den leerling het maken van bochten onderwezen.
481