537 Ik ben overtuigd, dat niemand in dit college dat gelooft en wat is het wetsontwerp dan anders dan het vastleggen van de lijn, waarin verder moet worden voortgegaan". Mijnheer de Voorzitter! Toen ik den Vlootvoogd dit op zoo aangename wijze hoorde zeggen, dacht ik dadelijk aan den vogelaar met het zoet gefluit, en bij mij rees de vraagIs dat nu wel juist, wordt op deze wijze deze zaak niet veel te onschuldig voorgesteld? Ik moet echter zeggen, de feiten hebben den vice-admiraal volkomen in het gelijk gesteld. Wanneer wij deze ontwerp-begrooting zien, bemer- ken wij, dat het er niets op aankomt of het vlootontwerp nu werkelijk wet is geworden, dan wel verzameld is bij zijn voorvaderen zooals het geval is omdat de toestand precies dezelfde is en de begrooting niet anders luidt in het eene dan in het andere geval. Als men dan bij onderafd. 1003 en 1004 der uitgaven in Nederland een eersten termijn ziet uitgetrokken voor aanschaffing en bewapening van twee jagers en een onderzeeboot en gelden voor aanschaffing van 12 marinevliegtuigen, dan vraagt men zich toch onwillekeurig af, waarvoor die hartstochtelijke debatten hier verleden jaar toch zijn gevoerd, en waarom door den Vlootvoogd een beroep moest worden gedaan om mede te werken aan den wederopbouw der Marine. Mijnheer de Voorzitter! Ik zal op deze kwestie echter niet ingaan, hoewel ik ernstige bezwaren tegen den toestand heb. Dit behoeft na ,~f.Seen ^'er verleden jaar gezegd heb, geen breedvoerig betoog meer Wij varen nog steeds zonder roer en zonder kompas „ins Blaue hinein" op goed geluk. Een pnnt zou ik echter naar voren willen brengen, nl. de kwestie van de vlootbasis. In het onderwerp van de defensie, dat reeds een jaar of 12 hangende is, vormen zich ook langzamerhand bij ons, leeken, bepaalde opinies, waaromtrent men langzamerhand een vaste overtuiging krijgt. Op een punt staat mijn meening absoluut vast, nl. dat wij onze toch al zoo geringe krachten niet moeten versnipperen, maar ons moeten concentreeren op de marine en elke cent, die wij voor de landsverdediging willen en kunnen betalen, moeten besteden aan de marine en dat de omvang van het leger moet worden gebracht tot die proporties, die noodig zijn voor het werk van de marine. Een ander punt, waaromtrent mijn overtuiging absoluut vaststaat, is de kwestie van de basis. Daar is van zoovele kanten al zoolang over ge- leeraard, dat een vloot, die geen voldoende point d'appui heeft, een wapen is, dat maar voor korten tijd eenige zekerheid geeft en dus practisch geen gevechtswaarde heeft, een wapen is, dat in de lucht hangt, Het staat absoluut bij mij vast, dat wij een behoorlijke basis of hoe men het wil noemen moeten hebben. In het Afdeelingsverslag is volkomen terecht op deze wonde plek de vinger gelegd. Wanneer de Regeering dan in de Memorie van Antwoord zegt, dat Zij toegeeft, „naar aanleiding van hetgeen sommige leden terzake naar voren brachten, dat een bruikbaar en verdedigbaar steunpunt van belang kan zijn" en geruststellend daarbij voegt: „Van het inrichten van zulk een steunpunt is echter niet afgezien", maakt dit op mij geen aangenamen indruk. Ik vind het inderdaad niet juist, op het eene oogenblik, als een basis voorgesteld wordt, die f61 millioen zal kosten, te zeggen: „Dat is een onvermijdelijk iets, zonder dit moet men met de vloot eigenlijk maar uitscheiden en niet met opbouwen beginnen", en op het andere oogenblik, wanneer men den bouw van schepen voorstelt, zonder een behoorlijk steunpunt in uitzicht te stellen, maar te zeggen„Ja, wij geven toe, een bruikbaar steunpunt kan van eenig nut zijn, maar is niet direct noödig". Ik vind dat inderdaad geen juist standpunt. Alleen wanneer de Regeering positief overtuigd is, dat er een steun-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1925 | | pagina 61