538 punt zal moeten komen en dat zij het er door zal krijgen, alleen in dat geval acht ik verderen nieuwen aanbouw verantwoord. Als de Regeering daar niet van overtuigd is en zegt: Misschien zitten wij over 5 jaar wanneer in dit tempo wordt doorgegaan, met een aanzienlijk grootere. vloot dan op het oogenblik en wij hebben dan absoluut geen steunpunten voor die vloot, dan vind ik die uitgaaf niet verantwoord. Ik zou hierom trent gaarne een positieve verklaring van den Regeeringsgemachtigde vernemen. Ik voor mij zal miin stem voor deze onderafdeeling van die verklaring laten afhangen. Ook al stem ik er voor, dan moet ik zeggen, dat ik dit doe met een zeer bezwaard hart. Mijnheer de Voorzitter! Thans wil ik nog een en ander zeggen over de opleiding van zeemiliciens. Ik kan daarover oordeelen, omdat bij de laatste lichting ook een zoon van mij is opgekomen, zoodat ik mijn inlichtingen dagelijks uit de eerste hand kreeg, daar ik vlak bij de kazerne op Goebeng woon. Ik kan over die opleiding dus spreken op grond van iets meer dan een oppervlakkigen indruk en kan zeggen, dat ik er niets dan zeer grooten lof voor heb. De jongens, die bij de lichting opkomen, komen daar in een door en door kern gezonde omgeving. Er wordt in alle opzichten uitstekend voor hen gezorgd, ze komen in een sfeer, waarin voortleven de beste tradities van onze marine. De jongens verlaien den dienst als flinker kerels dan ze er in gekomen zijn. Wat mij bovendien buitengewoon aangenaam heeft getroffen, is het feit, dat men bij die opleiding de jongens in korten tijd enthousiasme voor den dienst weet bij te brengen, ik was er altijd bang voor, dat de buitengewoon slechte toestand van ons materieel ook invloed zou moeten uitoefenen op de mentaliteit in de hoogere rangen van de marine en ben er altijd voor bezorgd geweest, dat, als men op den duur zou moeten overgaan tot den aanbouw van een nieuwe vloot, men niet alleen nieuwe schepen, maar en dal is veel moeilijker nieuwe menschen zou moeten zien te krijgen. Wanneer een opleiding wordt gegeven op de wijze als hier ge schiedt, dan bewijst dat, dat in de hoogere rangen een goede mentaliteit voortleeft en ik geloof, dat het de marine-autoriteiten tot eer stiekt, dat zij onder de allerongelukkige omstandigheden van de laatste jaren een goeden geest hebben weten te handhaven. Ik heb dat met allemaal naar voren geb acht, alleen om een vriendelijkheid te zeggen aan het adres van den Regeeringsgemachtigde hoe aangenaam mij dat overigens ook is maar omdat ik hoop, dat mijn woorden zullen doordringen tot de ouders van de jongens van de volgende lichtingen. Zij zullen er tegenop zien. Men vindt het onaangenaam, in den tegenwooidigen tijd, dat de jongens aan het begin van hun carrière een jaar kwijt zijn. Maar ik vind, dat zij dat jaar niet kwijt zijn. In dat eene jaar worden de jongens beter gestaald voor den strijd des levens, dan wanneer zij dat jaar zouden doorbrengen op een of andere kantoorkruk of op een collegebank. De Vlootvoogd diende hierop als volgt van antwoord: De heer Van der Weyden heeft vooreerst de vraag gesteld of het thans in aanbouw zijnde materieel in ieder stelsel past. Mijnheer de VoorzitterWanneer wij de geschiedenis van de Vlootwet nagaan, dan zien wij dat afgescheiden van de wet zelf, het vlootplan vrij wel allerwege instemming heeft gevonden en de thans in aanbouw zijnde schepen als ook de nu aangevraagde, passen in dat plan. Ik acht het niet aannemelijk dat zoodanig ander stelsel van verdediging voor dezen Arshipel zou kunnen worden ontworpen, waarin die schepen niet zouden passen. De heer Van der Weyden bespreekt dan de 2 flottielje vaartuigen, wel ke in het bijzonder voor de locale verdediging van Soerabaja zijn ontworpen en stelt de vraag: wat zai nu de bestemming der flottieljevaaituigen zijn indien aan Soerabaja als steunpunt niet meer gedacht wordt?

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1925 | | pagina 62