543
Waar China nog steeds het Pacificvraagstuk blijft beheerschen, is dus
de ontwikkeling van China de sleutel van het probleem.
Al liet de toestand zich in den beginne allerongunstigst aanzien, vergeten
moge nooit worden, dat over het algemeen de Chinees politiek onbewogen
is en het slechts een klein, zij het ook luidruchtig, deel is, dat de nieuwe
troebelen heeft verwekt en dat nog wel door steun van de Soviet. Een
andere, eveneens in het Chineesche karakter liggende trek is voor de toekomst
hoopvol; hij is niet in de eerste plaats als andere Oosterlingen bespiegelend,
maar practisch, nuchter, arbeidzaam en daarbij afkeerig van militarisme.
De westersche methoden die hij voor de economische ontwikkeling van
zijn rijk land noodig zal hebben, zal hij zonder twijfel binnenkort over
nemen, waardoor hij juist door zijn economisch instinct zijn land tot een
grootsch en zebstandig bolwerk zal kunnen maken. En dat economische
instinct zal China behoeden voor imperialisme, hetzij dat in den vorm van
de Japansche autocratie of van den oneindig meer autocratischen vorm
van het Bolsjewisme zich aandient. Onder deze omstandigheden zal de
aangekondigde herziening van de positie van China door de mogendhe
den zijn kalmeerenden invloed niet missen. Het mag worden toegegeven,
dat de exterritorialiteit van de rechtspraak door China als een smaad
gevoeld wordt, maar daaraan kan alleen een einde gemaakt worden, wanneer
China zijn rechtswezen en rechtspraak op gelijkwaardigen voet met het
Westen schoeit, terwijl aan het andere euvel, de vreemde concessies, een
einde gemaakt kan worden, wanneer, als in eik beschaafd land den vreemde
ling gelegenheid verschaft worde vrijelijk handel te drijven en daarbij zijn
„persoon en goed", zooals onze grondwet het uitdrukt, volledig beschermd
worde. De hoop blijft gevestigd op de uitkomsten van het gezamenlijk
onderzoek der mogendheden.
Westra
8. ORGAAN N. I. O- V.
Juni nummer.
De kapitein der genie Brest van Kempen, stelt het vraagstuk aan de
orde van de uniform, welke de in Nederland gedetacheerde officieren heb
ben te dragen. Inderdaad eischen de bepalingen, welke betrekking hebben
op de in dienst te dragen kleeding, te worden herzien. De bestaande
voorschriften dragen een te incidenteel karakter en hebben hun ontslaan
te danken aan den mobilisatietijd. Zij gelden dan ook uitsluitend voor
dien tijd en hebben dus feitelijk thans afgedaan. Terecht dient echter de
vraag gesteld of, wanneer er gedurende dien tijd reden was, den Indischen
officieren te vergunnen, hun veldkleeding te laten vervaardigen van een
„lakensche of soortgelijke wollen stof" en die kleeding te dragen, alsmede
de overjas, de jekker en den mantel als vastgesteld voor de Nederland-
sche landmacht, de klimaatsomstandigheden sedert het jaar 1918 zooveel
anders milder zijn geworden, dat nadien de in Nederland gedetacheerde
Indische officier aan zulk een warme kleeding geen behoefte meer heeft.
Het antwoord op die vraag zal n.o.b.m. moeilijk anders dan ontkennend
kunnen luiden.
F. T. licht de lezers, in afwachting van de invoering van de herziene
R L., in omtrent de beteekenis van de ten laste legging, welke woidt op
gemaakt na afloop van het gerechtelijk onderzoek en als grondslag dient
voor het onderzoek ter terechtzitting. Duidelijk wordt de waarde van de
tenlastelegging voor de procedure uiteengezet; gewezen wordt op de
noodzakelijkheid van eene consciëntieuze redactie van het stuk, al wordt
ook inliet licht gesteld, in welke gevallen zelfs wijziging en aanvulling der
tenlastelegging nog mogelijk zal zijn.
Dezelfde schrijver maakt eenige opmerkingen over de kwestie van de
afgifte van een verklaring van onvermogen ten behoeve van hen, die voor