wekken aan de eerste reis van een vloot van de Compagnie van
Verre, in 1594 opgericht met het doel om, toen de havens van
Spanje en Portugal beide door Philips II voor zijne in opstand
gekomen Nederlandsche onderdanen waren gesloten en aldus voor
dezen een einde was gekomen aan een bloeiende vrachtvaart en
voordeeligen handel, zelf te koersen naar de „landen van overzee"
en daarmede handelsbetrekkingen aan te knoopen.
De vier kleine schepen, welke den 2en April 1595 de reede van
Texel verlieten, de Mauritius, de Hollandia, de Amsterdam en 't
Duifkein, stonden niet onder eenhoofdige leiding. Iedere scheeps
bevelhebber was „schipper op zijn schip naast God", de formule,
die tot op onzen tijd gebruikelijk zou blijven in de cognossementen.
Doch als „opperste piloot" was aangewezen de op nautisch ge
bied ervaren Pieter Dircksz. Keyser, een leerling van Plancius,
terwijl onder de agenten voor de handelsbelangen (kommiezen)
Cornelis de Houtman, die in opdracht van Amsterdamsche koop
lieden naar Lissabon was geweest „om aldaar secreete informatie
te nemen op het stuk van den Oost-Indischen en Molucksen handel
metten aancleven van dyen", de eerste plaats innam.
De vloot was voor een deel, zooals ook later niet zelden voor
kwam, bemand met lieden, die men in het vaderland niet ongaarne
zag vertrekken, en die destijds werden gekwalificeerd als „brood-
dronckene kinders, die d'ouders op deze verre reyse gestuert had
den om ghetemt te worden ofte uyt te blijven". 1)
De kleine vloot bereikte den O.-I. Archipel het eerste bij het
eiland Engano, werwaarts zij zich begaf naar Bantam, toen ge
noemd de „principaelste coopstadt", ten einde een lading peper
in te nemen.
Den 19en Juni 1596, alzoo na een reis van 14i/2 maand, wierp
zij aldaar het anker uit om daarna andere plaatsen op Java aan
te doen. Deze eerste tocht had uit een handelsoogpunt weinig
resultaten geleverd, maar was des te rijker geweest aan ervaringen
op zeevaartkundig gebied, en werd spoedig door meerdere gevolgd.
Wij noemen slechts de namen van Jacob van Neck, Jacob van
Heemskerck, Wijbrand Waerwijck, Steven van der Hagen, Joris
van Spilbergen en vele andere zeevaarders, die op hunne reizen
Bantam hebben bezocht.
Tot een blijvende vestiging kwam het in 1599, toen enkele
Nederlanders te Bantam waren achtergebleven en deze plaats
dienst deed als een soort tusschenstation op weg naar de Molukken
en andere gedeelten van den Archipel. Het gevolg hiervan was,
dat in 1602 reeds vier elkander scherp concurreerende handelmaat
schappijen hier elk hunne logie hadden, bestaande uit primitieve
inlandsche woningen. Eerst in 1603 kon sprake zijn van den bouw
van een steenen huis (waartoe de Nederlanders toestemming van
S. Kalft, De „Loffelycke Compagnie".
578