enkel wat het departement van Marine betreft, maar meer het wezen der
Staatsmarine, één Marine dus voor Nederland en Indië.
Uitgangspunt mijner beschouwingen is dan het rapport der staatscommissie
van 1912 en de argumenten, die zij voor het behoud eener staatsmarine
aanvoerde, argumenten die te krachtiger waren, waar de commissie er veel
voor voelde om de verantwoordelijkheid voor de verdediging van Neder-
landsch-Indië en de daarvoor noodige middelen, geheel te brengen onder
den minister van Koloniën. Toepassing van dat denkbeeld achtte men echter
niet geraden, niet het minst om redenen van principieelen aard en men
had daarbij vooral het oog gericht op den ontwikkelingsgang onzer „koloniën"
welke zou voeren tot een toekomstige coördinatie van verschillende rechtsge
meenschappen, welke tezamen den Nederlandschen staat zouden uitmaken
Het staatkundige argument voor het behoud eener staats-marine was
daarin gelegen, dat verdediging van ieder der bedoelde rechtsgemeenschappen
immers staatstaak moest zijn en niet aan ieder der gemeenschappen zelve
kan worden overgelaten. De verdediging werd aldus een imperiaal belang
welks behartiging niet aan een onderdeel van het imperium kon worden
overgelaten, omdat dan de zekerheid zou ontbreken, dat het naar behooren
zou worden verzorgd! Aldus de theorie, maar hoe is nu de praktijk ge
worden. De Staatscommissie 1912 kon nog van een verdediging van
imperiale belangen spreken, omdat de door haar voorgestelde vloot er
eene was van zware artillerieschepen van het krachtigste soort, dat toen
maals gebouwd werd, een macht, die overal kon worden aangewend en
die zich voor de verdediging van het imperium ook overal krachtig kon
doen gelden. Maar hoe is sindsdien de toestand veranderd? Van een
verdediging van imperiale belangen was bij het ontwerp Vlootwet 1921
al geen sprake meer en financieele overwegingen dwongen er wel toe
zich te bepalen tot een zoogenaamde neutraliteilsvloot van klein materieel
geheel ingericht op een defensieve houding, wier taak uitsluitend gericht
was op dat gedeelte van den Nederlandschen staat, waar die vloot zich
zou bevinden.
In neutraliteitshandhaving het is sindsdien teikens urbi et orbi ver
kondigd werd het bestaansrecht der Marine zoowel in Nederland als in
Oost-lndië gezocht, voor het imperiale argument was nu geen plaats meer
en de voorgestelde vloot van het ontwerp-Vlootwet 1921 sloot ook de
praktische mogelijkheid vrijwel uit, dat het eene deel der Marine in urgente
gevallen aan het andere hulp zou kunnen brengen. De thans nog aanwezige
schepen voor algemeenen dienst, die vroeger het bindmiddel vormden
tusschen de beide deelen der Marine, afwisselend deel uitmaakten van
Indische en van Europeesche eskaders en die, hoe wijd verspreid de
onderdeelen der Marine ook waren, toch altijd het gevoel van eenheid
gaven, zijn gaandeweg uit de Marine gaan verdwijnen, vervangers zijn
met aangebouwd en de kruisers „Java" en „Sumatra", die wat hun
eigenschappen betreft, dezelfde rol zouden kunnen vervullen zijn zeer
bepaald voor den Indischen dienst bestemd. Slechts bij uitzondering zullen
zij zich in westelijke wateren kunnen ophouden en zij zijn ook te gering in
aantal om als bindmiddel van eenige befeekenis in aanmerking te komen
de loop der omstandigheden doet aldus de vloot in een Nededandsch en
een Indisch gedeelte uiteenvallen.
Wat ziet men thans in China gebeuren, waar de laatste decenniën bij
verwikkelingen van eenigen ernst altijd een Nederlandsch oorlogsschip aan
wezig was? Dat thans in de vloot van pl. m. 75 vreemde oorlogsschepen
de Nederlandsche marine ontbreekt en dat alhoewel de handelsbelangen
in het Verre Oosten er zeker niet minder op geworden zijn.
Tot zoover het imperiale argument der Staatscommissie 1912. ik kom nu
tot het inderdaad zeer sterke praktische argument, dat zij voor de hand
having eener Staatsmarine aanvoerde, voortspruitend uit de onmogelijk
heid om voor een koloniale vloot van eenige beteekenis het benoodigde
vooral technische personeel te krijgen. De tot staving van dat argument
589