590
aangevoerde gronden berustten op de toenmaals bestaande actueele toe
standen bij de marine en in Indië en op het ontbreken in de Indische
maatschappij van een milieu, waarin de Europeesche schepeling kon wor
den opgenomen en een waarin de onderofficier zich thuis zou gevoelen.
Zoo moest de Staatscommissie er wel toekomen de eenigst mogelijke op
lossing daarin te zoeken, dat het personeel voor de Indische vloot uit het
Nederlandsche marininepersoneel zou betrokken worden! Eenheid van per
soneel dus voor beide Marine's, een éénhoofdige leiding van den minister
van Marine en dus de Staatsmarine.
In het personeelsvraagstuk ligt thans de cardo quaestionis. Men kan nog
zoo overtuigend aantoonen, dat onderbrenging van het departement van
Marine onder dat van Oorlog tot bezuiniging zal leiden, zoolang de per
soneelsvoorziening der vloot in Indië afhankelijk blijft van die in Neder
land, moet een voornaam gedeelte der oorlogsvoorbereiding der Indische
vloot in handen van het departement in Nederland blijven en het zou fataal
zijn, die verdediging ter zee onderdeel te doen zijn van een departement,
welks hoofdtaak op een geheel ander gebied ligt.
Ten aanzien van het personeelsvraagstuk voor de Indische vloot is de
toestand sedert 1912 belangrijk gewijzigd en tegenover de mogelijkheid
van gaandeweg het personeel voor die vloot uit Indië zelf te betrekken
staat men lang niet zoo sceptisch meer als vroeger; in de Marine zelf
vindt men onder de officieren, die gedurende hun verblijf in Indië zelf
met Inlandsch personeel omgingen, krachtige voorstanders van een verdere
ontwikkeling van dat personeel. Men heeft van sommige opleidingen
Tesultaten gezien, die er op wijzen, hoeveel daarvan te maken is, zelfs
onder omstandigheden, die zeker niet gunstiger zijn,, dan die waaronder het
personeel in Nederland wordt opgeleid, mits men die opleidingen maar stelt
onder leiding van officieren, die veel voor het Indische personeel voelen
en die er zich geheel aan geven, overtuigd dat daarin de toekomst der In
dische vloot ligt. Of men datvan hooger hand wel altijd goed inziet?
De minister van Marine heeft de langzamerhand opkomende strooming
trachten te leiden in den meer en meer gebruikelijken weg van een com
missie, aan welke de bestudeering van het personeelsvraagstuk voor de
'Indische vloot werd opgedragen, de z. g. Splitsingscommissie."
Welhaast een jaar is deze commissie nu reeds met haar arbeid bezig,
doch men hoort nog altijd geenerlei resultaat; veelvuldige wisseling inde
Marineleden was voor de vlotheid van het werk ook al niet bevordelijk
en het is wel teekenend dat de voorstanders van een afzonderlijk Indisch
personeel daarin geen zitting hebben.
Wat het bezwaar betreft van het milieu dat door de Staatscommissie
van 1912 naar voren gebracht werd, ook dat is in den loop der jaren
gaandeweg gewijzigd in dien zin dat het bezwaar als zoodanig niet meer
zoo gevoeld zal worden.
Van de beide krachtige argumenten der Staatscommissie 1912 blijkt dus
tiet imperiale belang als gevolg der tijdsomstandigheden zijn praktische
waarde verloren te hebben, terwijl het personeele argument mede zeer
aanvechtbaar geworden is en zoo wordt de weg gebaand tot een afzonder
lijke Marine voor Indië onder het beheer van den minister van Koloniën
en op dezelfde wijze georganiseerd als zulks met het Leger daar te lande
het geval is, een organisatie, die én staatkundig èn praktisch, vooral wat
de oorlogsvoorbereiding betreft, zulke groote voordeelen heeft, dat ik die
beide punten wat uitvoeriger wil beschouwen.
II.
In ons vorig opstel deden wij uitkomen, dat voor een afzonderlijke
Indische marine staatkundige en practische overwegingen pleitten.
Allereerst staatkundig! In het Marineblad is destijds naar aanleiding van
een mijner artikelen in het Handelsblad over het commandement der zee
macht in Ned.-Indië van de hand van den officier van administratie le