de geringste afmetingen teruggebracht zou wenschen te zien, daar ik anders van haar meer schade dan voordeel verwacht. Daarentegen ben ik wel van meening dat men in een later sta dium nut van haar kan trekken. Het kan toch voorkomen dat men bij de opleiding op moeilijkheden stuit, die men zonder meer niet kan overwinnen. In zoo'n geval kan het „aanlegonderzoek" wel licht den weg wijzen bij het opsporen van de oorzaak der optre dende bezwaren en misschien een middel aan de hand doen om deze bezwaren door speciale oefeningen te overwinnen. Zelfs al zou de wetenschap hierbij in vele gevallen mistasten, dan nog zou zij geen kwaad kunnen stichten; in het ergste geval zou zij het rendement nul afwerpen. Een zoodanige toepassing van het be doelde onderzoek zou ook plaats kunnen hebben bij vliegeniers, die, na goed gevlogen te hebben, ernstige fouten gaan vertoonen. Een periodieke herhaling van dit onderzoek voor vliegeniers die hun werk behoorlijk verrichten, komt mij daarentegen volkomen onlogisch voor. Overigens heeft het houden van onderzoeken als hierboven be doeld steeds waarde om het verzamelen van gegevens die de be trokken wetenschap noodig heeft om boven het stadium harer kinderjaren uit te komen. Daarbij is het echter niet de militaire luchtvaart, die den sleur der wetenschap vraagt, maar omgekeerd is het de laatste, die door de eerste gediend wordt. In het voorafgaande wees ik op het gebrek aan overeenstem ming dat bestaat tusschen verschillende schrijvers, welke de voor het vliegen benoodigde eigenschappen behandelen. Als voorbeeld moge vermeld worden dat Dr. Van Wulfften Palthe nadrukkelijk het overwegende belang van het binoculaire zien in verband met landingen betoogt. Niet minder dan 14 bladzijden van zijn proefschrift „Zintuigelijke en psychische fnncties tijdens het vliegen" (Leiden S. C. van Doesbrug 1921) zijn aan het onder werp „binoculaire functies" gewijd. Hij schrijft 1):„Wij zien derhalve, dat op één na alle factoren, die ons op den grond het schatten van onderlinge af standen mogelijk maken, in de lucht veel, zoo niet alles, van hun waarde verliezen en het spreekt dus wel van zelf, dat die eenig overgebleven factor de binoculaire parallax, de disparatie dei- beelden op de beide retinae buitengewoon in waarde ver meerdert voor den vliegenden mensch. Het juist schatten van onderlinge afstanden is voornamelijk bij het landen een absolute noodzakelijkheid en iedere fout daarin moet om zoo te zeggen leiden tot min of meer ernstige ongelukken; de binoculaire paral lax is het, die de vlieger deze afstandschatting mogelijk maakt en wij kunnen er dan ook m. i. niet genoeg den nadruk op leggen, T.a.p. blz. 64. 626

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1925 | | pagina 18