tieve grootte der voorwerpen, die hij op den grond na langere
jaren ondervinding heeft leeren schatten, geeft hem tijdens het
vliegen, waar hij op groote en telkens wisselende hoogtes is, on
voldoende gegevens omtrent hun onderlinge afstanden", om, na
deze en andere middelen tot het schatten van afstanden verworpen
te hebben, te concludeeren dat alleen de factor „binoculair zien"
overblijft. Blijkbaar acht hij het binoculaire vermogen dus wel op
groote hoogte van waarde.
Nu bedraagt echter het parallax-verschil voor voorwerpen op
oneindig grooten afstand en voorwerpen op 200 M.
0.065 0.055 1
200 3000
m.a.w. als men (z'e hiervoor) als grenswaarde neemt,
dan stelt het binoculaire vermogen ons niet in staat om verder dan
200 M. zelfs de grootste afstandsverschillen te zien. Op groote
hoogte kunnen wij inderdaad alleen hoogte schatten dank zij de
eigenschappen van het monoculaïre zien.
Uit het voorgaande volgt, dat zeker voor waarnemers, wier
werkzaamheden op aanzienlijk grootere hoogten aanvangen, het
binoculaire vermogen van geenerlei belang is. Desalniettemin werd
in Nederland althans vroeger van adspirant-waarnemers een
bepaalde vrij aanzienlijke gezichtsscherpte op beide oogen geëischt.
Een eisch, die volkomen ongemotiveerd is en daarom alleen on
gunstig kan werken.
Met het geven van bovenstaande voorbeelden, beide betrekking
hebbende op een gebied, waarin het voor den niet-medicus al
thans eenigszins mogelijk is door te dringen, hoop ik een gezonden
twijfel omtrent de waarde van de door deskundigen voor adspirant-
vliegers verlangde eischen te hebben wakker geroepen.
Daar deskundigen van nature eerder geneigd zullen zijn de uit
komsten van hun studiën te overschatten dan te onderschatten,,
en zij blijkbaar niet steeds inzien dat zij den moreelen plicht heb
ben hun eigen voortbrengselen reeds zelve aan een uiterst scherpe
kritiek te onderwerpen, meen ik dat het bestaan van een zoodani-
gen gezonden twijfel bij hen, die tien slotte zullen uitmaken, welken
invloed aan die deskundigen zal worden gegund, niet anders dan
goed kan werken.
Waar dus naar mijn meening de waarde van de „vliegaanleg"
keuring dubieus is, zal daarentegen aan het oordeel van den in
structeur een grooten invloed moeten worden toegekend. Deze
macht zal alleen dan in goede handen berusten, indien men van den
instructeur niet alleen verlangt dat hij zelf goed vliegt, maar boven
dien dat hij zooveel kennis bezit, dat hij iedere vlieghandeling be
grijpt en weet uit te leggen en vooral dat hij steeds genegen is aan
629