Schrijver haalt verder twee autoriteiten op vliegmedisch terrein aan, die ten aanzien van de „binoculaire functies" in fla- granten tegenstrijd met elkaar zijn en bouwt daarop hoewel hij zich niet competent verklaart om zich in deze kwestie partij te stellen zijn „gezonden twijfel omtrent de waarde van de door deskundigen voor adspirant-vliegers verlangde eischen". In de eerste plaats zij opgemerkt, dat schrijver zijn afwijzende houding, uitgesproken naar aanleiding van mijn artikel, niet ba seert op de door mij gegeven beroepsanalyse en de daarop cor- respondeerende experimenten hetgeen toch in het1 onderhavige geval mocht worden verwacht maar dat hij de strekking van mijn artikel meent te kunnen aantasten door een daaraan absoluut niet verwant meeningsverschil van anderen naar voren te brengen. Hij trekt partij van de veelal eenzijdige medische instelling van den vliegmedicus, niet om een vliegmedische, maar om een psy chotechnische bespreking te belichten. Zooals den aandachtigen lezer zal zijn opgevallen, worden in het door mij beschreven experiment ook de bepalende practische situatie's zooveel mogelijk belichaamd, waardoor de gevaren van het, zuiver en op een theoretische analyse gebaseerde, experiment grcotendeels worden vermeden. Hoewel ik mij dus in geen enkel opzicht bij de technische zijde van schrijver's betoog kan aansluiten, kan ik mij toch voor een groot gedeelte aan zijn zijde scharen ten aanzien van de betee- kenis, die aan de positie van den instructeur moet worden toe gekend. Zonder goede instructeurs is het psychotechnisch vooronder zoek practisch waardeloos. Hiervoor stipte ik dit reeds aan in verband met het tweede onderzoek na de voorbereidende oplei ding. Bovendien kan de instructeur die onbevooroordeeld staat tegenover het psychotechnisch onderzoek, onschatbare dien sten bewijzen om het experiment te vervolmaken en te verfijnen. Willen zij evenwel de belangrijkheid van hun positie handha ven en ontplooien, dan moeten zij van het begin af zich een belang rijke rol toebedeelen in de ontwikkeling van wetenschappelijke methoden, die hun waarde in de prakt ij k bewezen hebben. Schrijver wijst ten slotte op de gunstige resultaten van de N. I. Luchtvaartcddeeling, en noemt dit een ondersteuning van zijn afwijzende houding. Dat de resultaten in z ij n oog gunstig zijn, trek ik niet in twijfel, maar mag daaruit zonder meer de conclusie worden getrokken, dat ze niet beter kunnen zijn? Wanneer de tevredenheid met een bestaanden toestand het ken merk was van volmaaktheid, dan zou het met de ontwikkelings mogelijkheid van de wetenschap droevig gesteld zijn. 688

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1925 | | pagina 22