Een vlootbasis Soerabaja, slechts verdedigd tegen aanvallen door vijan delijke kruisereskaders, acht hij als basis voor een onderzeevloot geheel onvoldoende (gevaar van opbottelen door versperring van het vaarwater). Daartegenover stelt hij het volgende „Voor een kruiservloot ingesteld op neutraliteitshandhaving is een vlootbasis te Priok volmaakt overbodig. Zij kan zelfs schadelijk werken door de aantrekkingskracht, die zij op de vloot uitoefent en aanleiding zijn, dat de schepen te laat het ruime sop kiezen, wanneer wij in een oorlog zouden worden betrokken." Een steunpunt Soerabaja, verdedigd tegen kruiseraanvallen, acht hij voor een kruiservloot wel voldoende. Gaat een neutraliteitsschending over in oorlog, dan moet z. i. onze kruiservloot zich geheel losmaken van dat steunpunt en den kruiseroorlog voeren tot het bittere einde (dat wil dus zeggen voor aanvulling, reparatie e. a. steunen op oorlogshavens van een bondgenoot en voorraad schepen in zee). Als voordeel van het niet meer noodig zijn van een „vlootbasis" noemt hij dat dan middelen beschikbaar komen voor een grondige verdediging onzer oliehavens (waarin de vlootwet 1925 niet voorzag). Het is hier niet de plaats om den inhoud van bovenstaand artikel aan critiek te onderwerpen. Wel lijkt het ons noodig vast te stellen dat ook aan dit artikel, zooals aan zoovele artikelen op het gebied der Indische defensie, een deugdelijke basis wederom ontbreekt, omdat het niet uitgaat van een scherp omlijnde doelstelling voor onze weermacht en bovendien van die weermacht alleen de vloot in beschouwing neemt. Bij het ontwerpen van zijn kruiservloot is door den schrijver niet over wogen of zij past in een harmonisch samengestelde, financieel bereikbare weermacht. Dezelfde schrijver heeft in de Gids (Sept.-nummer) een artikel geschreven over: Om de noodzakelijkheid van de verdediging der Indische oliehavens aan te toonen zegt de heer F. de Br. o. a. „Daar het bezit dier havens en de beschikking over de petroleumpro- ductie dier olievelden van zeer groote beteekenis kan zijn voor den afloop van het Pacific-conflict, moet men toch al zeer goede gronden hebben om te meenen dat met een dergelijken aanslag geen rekening zou behoe ven te worden gehouden. Voor hen, die zich terzake nog illusies maken, kan het zijn nut hebben kennis te nemen van de volgende zinsneden, die voorkomen in een arti kel van de hand der redactie in een aflevering van de Petroleum Times van 1924: „It is believed that small nations with large petroleum resources may possibly be made to yield by force what they now refuse, on reasonable commercial terms. Wars of aggression have started on less pretext in the past, and it is difficult to predict to what length a powerfull nation may go to secure oilsupplies". En als men in vollen tijd van vrede de kleine naties reeds op zoo min zame wijze toespreekt, dan behoeven wij toch zeker geen nadere uitleg ging ervan te geven, hoe die „reasonable commercial terms" er in tijd van oorlog uit zullen zien. Dergelijke meeningen als die van de redactie van de Petroleum Times reiken ver over de landsgrenzen. Japan weet 722 „De verdediging van de Indische petroleumhavens". Ook in dit artikel bepleit hij het grootere nut van den kruiser boven dat van den onder zeeër voor deze taak. Het ligt uiteraard minder op onzen weg om in deze questie van zuiver marinetechnischen aard partij te kiezen. Het groote belang van dit artikel is dan ook o. i. dat in het algemeen de noodzakelijk heid wordt betoogd om onze oliehavens ernstig te verdedigen; de wijze waarop en de samenstelling der weermacht waarmede zulks behoort te geschieden in het groote verband van onze financieele capaciteit laten we hier buiten beschouwing.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1925 | | pagina 56