niet bestaande plichtsgevoel wel degelijk de gewoonte worden
toegevoegd, om steeds de opdracht van een meerdere uit te voeren.
De persoonlijke zedelijke aanleg berust op overerving, op de
opvoeding, die men in de jeugdjaren gehad heeft; hoe ouder men
wordt, hoe minder daaraan veranderd kan worden. De invloed,
dien de militaire omgeving op dien aanleg op den duur kan uit
oefenen, is zeer klein vergeleken met den invloed, die in de jeugd
van de huiselijke en de schoolomgeving uitgaat.
Hierboven is met opleiding uitsluitend bedoeld de opleiding van
den soldaat en niet van het kader.
Wanneer een compagnie de marschveiligheidsdienst beoefent,,
waarbij gewoonlijk dan gemarcheerd wordt in de volgorde: voel
horens, spits, verbindingsmanschappen, voortroep en waarbij men
zich voor het gevecht opstelt, zoodra het bericht van vijandelijke
infanterie binnenkomt, is dat dan oefening voor den soldaat? Neen,
dat is het zeker niet, want alle fuseliers en minder kader loopen,
zooals hun onmiddellijke commandanten dat hebben willen, en
daar is toch zeker geen kunst aan. Onder de hierboven reeds ge
noemde voorv/aarden (waarborg voor controle en systeem in ver
band met voorafgaande en volgende oefeningen) is er alleen
sprake van oefening voor de sectie- en brigadecommandanten, die
zich oefenen in goede bevelvoering. De zelfstandig handelende
voelhorens en verbindingsmanschappen passen toe, wat ze in min
dere of meerdere mate reeds kennen en de overige minderen
loopen.
Wil men werkelijk alle minderen oefenen in den marschvei
ligheidsdienst, dan moet een ieder geruimen tijd als verbindings
man en in patrouilleverband optreden. De verbindingsdienst kan
men dan het beste aanleeren, door de manschappen met tusschen-
ruimten van 50 a 100 M. te laten marcheeren; het kader zoo
mogelijk op de fiets er naast. Een ieder wordt verteld, waar hij
aan heeft te denken; iedere man heeft dus zijn eigen opdracht
en het kader controleert. Geleidelijk aan worden de opdrachten
moeilijker gemaakt door de afstanden te vergrooten of het traject
wat moeilijker te kiezen; men kan zelfs dwars door het terrein
gaan. Het is geen kunst om het steeds moeilijker te maken (be
richten en bevelen doorgeven, menschen doen uitvallen, van rich
ting veranderen, front veranderen, enz).
Patrouilleloopen wordt den man bijv. geleerd, wanneer de in
structeur van verschillende punten patrouilles in zijn richting doet
sluipen; hij zelf controleert, dat hij in het gegeven terrein niet
meer van de patrouilles ziet, dan nu eenmaal niet anders kan en
dat er ook op tijd wordt gewerkt: een patrouille, die den tijd heeft,
kan veel voorzichtiger optreden, dan een patrouille, die snel be
richten moet binnen brengen. Tegelijkertijd kan de instructeur
de helft van zijn menschen op post doen staan en laat hij tegen
deze postenkring ageeren. Dan heeft hij bovendien het voordeel,
752