kelijkheid roepende bevolking van 50 millioen zielen nog eene zware on gave kan zijn. Wij zeggen; in het geval dat wij eene vloot bezaten, in staat om dit eilandenrijk te verdedigen, het leger hadde te zwijgen Maar wij hebben of krijgen die vloot niet! Wij hebben naar algemeen oordeel slechts eene vloot welke, nadat met groote kieskeurigheid door ons is bepaald de doelstelling-bij-den-vijand slechts geschikt is om dezen het voordeel der door hem bezette punten te betwisten, K Dan is het plicht dat ieder wien de verdediging van dit land ter hart gaat, in de eerste plaats de militair, zijne stem verheft tegen de prijsgeving van onzen archipel aan iederen vijand die voor dit doel wat meer wil afzonderen dan het „bescheiden kwantum materiaal", dat wij zoo gaarne door hem hiervoor zouden zien afgezonderd, om onze vloot althans in deze doelstelling eenige kans te geven. Zoo valt het artikel van kapitein Boerstra te loven als eene ernstige poging om klaarheid te brengen, en men kan in zijn betoog geen stukken aanwijzen welke er op duiden dat hij voor het leger eene onredelijke positie verlangt. Er zijn personen in de millitaire wereld, mannen wier naam goeden klank heeft, die het thans uitgedachte defensiestelsel kortweg misdadig noemen. Defensie is eene kwestie van primair belang. Het zou inderdaad misdadig zijn indien wij hier kregen een leger, èn eene vloot, beiden niet oerekend voor behoorlijke handhaving onzer neutraliteit. Wij bezitten in den archipel eenige punten waaraan in eene worsteling in of rond den Pacific door een oorlogvoerende groote waarde kan wor- - u /eh^cht- Is deze opvatting juist en men dient nu toch langzamer hand wel te weten wat waarde heeft, en tot welken omvang—dan is het uit politiek en volkenrechtelij oogpunt onze plicht te zorgen dat wij nog iets meer en beters kunnen dan een vijand die ze heeft genomen, rustig bezit en de benutting daarvan te betwisten. Wij moesten het wat meer aan den vijand overlaten; welke macht hij wil afzonderen om te nemen wat hem van waarde schijnt. Wij achten het goed dat vanuit het leger krachtig wordt geprotesteerd tegen verdere onttakeling van onze landmacht. De officier is niet alleen de man die voor ons vecht, maar hij is vooral: de man die ons voorlicht op welke wijze moet worden gestreden. Dit behoeft niet te geschieden, incidenteel op bijeenkomsten van ondes- kundigen doch op eene wijze welke geheel overeenstemt met den ernst van het onderwerp. Van marine-zijde zeide men ons: in het stelsel der defensie is plaats voor een leger dat zelfs zal moeten worden uitgebreid. Wellicht is hier een punt vanwaar beide partijen elkaar kunnen bena deren. Het is te probeeren. Er dient eene oplossing te worden gevonden voor de hoogst ernstige grieven van het leger, welke ook bij hanteering van regeerings- en marine overwegingen allen schijn van gegrondheid hebben. Elke weg welke daarheen leidt moet worden ingeslagen, mits een einde kome aan de gevaarlijke situatie van thans. 11. ORGAAN N. I.O. V., NOVEMBER-NUMMER. Volstaan wij ditmaal met de aandacht te vestigen op de rubrieken «Leger en Vloot" en „De splitsing der Marine". M. B. 808

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1925 | | pagina 76