HET BUITENLANDSCH BELEID EN DE DEFENSIE,
door
M. BOERSTRA.
In ons opstel „Het aandeel van leger en vloot in de handhaving
van de in- en uitwendige veiligheid van Nederlandsch-Indië 1)
betoogden wij, dat de samenstelling van onze weermacht móet
rusten op den grondslag van het stelsel van directe neutraliteits-
handhaving, waardoor ons afwerend vermogen ten opzichte van
de „critieke" punten tot een maximum zou worden opgevoerd en
wij dus zouden voldoen aan den eersten en voornaamsten plicht
welken de onzijdigheid ons oplegt.
Wij wezen erop, dat voor een belligerent het bezit van onze
„critieke" punten een geweldigen voorsprong zou beteekenen.
Zijn „seapower" zou door dat bezit in zoodanige mate versterkt
kunnen worden, dat zijn relatieve verzwakking als gevolg van het
feit dat onze onder alle omstandigheden zoo zwakke vloot zich
dan tegen hem zal keeren, daarbij in het niet zou zinken.
En, zoo vervolgden wij: „Daarom is, ook de redeneering ver
keerd van hen, die allen nadruk op de zeemacht mochten leggen
en de landmacht als quantité négligeable ter zijde schuiven op
grond hiervan, dat wij, zoo wij door een geval van schending in
oorlpg geraken, de kansen op een gunstige eindbeslissing ook
over o n s lot het meest doen stijgen, door ons met een zoo krachtig
mogelijke vloot te scharen aan de zijde van hem, die dan ipso
facto onze bondgenoot zal zijn.
Deze redeneering verwaarloost ten eerste onze primaire neu-
traliteitsplicht en berust voorts op een onjuist inzicht in de waarde
van onze „critieke" punten voor een of meer belligerenten. Wij
zullen n. I. onzen ons al dan niet opgedrongen bondgenoot
geen belangrijker dienst kunnen bewijzen dan aan onzen
tegenstander het bezit van die „critieke" punten te ontzeggen".
Wij komen op deze aangelegenheid terug, omdat ons gebleken
is, dat bij de bespreking van de artikelen welke in den laatsten
tijd over de defensie zijn gepubliceerd, alweder de onderstelling
is geopperd, dat onze Regeering zich ten aanzien van den vloot-
bouw zou hebben gebonden, op welke wijze dan ook, tegenover
2
I.M.T. 1925 No. 10.